201707329/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2017 in zaken nrs. 17/1383 en 17/1416 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 31 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2013 en 2014 definitief berekend en op nihil gesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft voor de jaren 2013 en 2014 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar vier kinderen bij [kinderopvangcentrum]. [appellante] was in deze periode werkzaam bij dit kinderopvangcentrum. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten herzien en op nihil gesteld omdat hij van oordeel is dat uit de door [appellante] overgelegde stukken niet is gebleken dat alle kosten voor kinderopvang zijn betaald.
Tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen tot herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag naar nihil, heeft [appellante] bezwaar gemaakt en beroep en hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep heeft geresulteerd in de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1532 (hierna: de uitspraak van 1 juni 2016). In bezwaar tegen de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2013 en 2014 heeft de dienst zijn besluiten tot nihilstelling gehandhaafd en de rechtbank heeft het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Voor zover [appellante] in het hogerberoepschrift heeft volstaan met een herhaling van hetgeen zij in de procedure tegen de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag heeft aangevoerd, sluit de Afdeling zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft geoordeeld onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016.
In het hiernavolgende zal de Afdeling ingaan op de gronden waarover in de procedure omtrent de voorschotbeschikkingen nog geen oordeel is gegeven.
Het hoger beroep
- artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
3. [appellante] betoogt dat de besluiten op bezwaar zijn of kunnen zijn genomen door de ambtenaar die ook de primaire besluiten heeft genomen, hetgeen zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen nader toegelicht dat primaire besluiten en besluiten op bezwaar op verschillende afdelingen worden genomen en dat dit gescheiden werkstromen zijn.
[appellante] heeft dit niet weersproken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten van 23 december 2014 in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb zijn genomen.
Het betoog faalt.
- de kosten
3.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat zij het resterende deel van de kosten heeft voldaan. Daartoe wijst zij op een aantal getuigenverklaringen van oud medewerkers van haar voormalig werkgever, [kinderopvangcentrum], die onder ede zijn afgelegd. Volgens haar volgt uit deze verklaringen dat sprake was van een personeelskorting. Voorts voert zij aan dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij geen inzage krijgt in de administratie van haar voormalig werkgever en daarmee niet kan aantonen dat de personeelskorting boekhoudkundig is verwerkt en zij alle kosten heeft voldaan.
3.2. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat deze verklaringen wellicht een aanwijzing bieden voor het bestaan van de door [appellante] genoemde personeelskorting, maar ook hieruit volgt niet welke bedragen in welke periode daadwerkelijk zouden zijn verrekend dan wel wanneer welke korting is toegepast. Dat [appellante] naar haar stellen in bewijsnood verkeert omdat zij van de Belastingdienst geen inzage krijgt in de administratie van haar voormalig werkgever - waar de Belastingdienst onderzoek heeft verricht - en het daarom aan de Belastingdienst/Toeslagen is om aan te tonen dat haar voormalig werkgever het resterende deel van de kosten daadwerkelijk niet heeft betaald, volgt de Afdeling niet. De problemen die [appellante] ondervindt om aan te tonen dat zij alle kosten heeft voldaan, komen voor haar rekening en risico. Van de gestelde verrekening van de korting zijn vooraf geen afspraken gemaakt die op schrift zijn gesteld en ook overigens valt uit stukken niet te herleiden welke bedragen in welke periode daadwerkelijk zouden zijn verrekend dan wel wanneer welke korting is toegepast. Het lag op de weg van [appellante] hierover een deugdelijke administratie bij te houden.
Conclusie
4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor 2013 en 2014.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
608.