201506512/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2015 in zaken nrs. 15/515 en 15/516 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2014, aangevuld bij besluiten van 22 en 25 juli 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2013 en 2014 herzien en op nihil gesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 23 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2016, waar [appellante], bijgestaan door R.A.M. van der Velden, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. [appellante] heeft voor de jaren 2013 en 2014 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang - tot 1 mei 2014 - van haar vier kinderen bij [kinderopvang]. [appellante] was in deze periode werkzaam bij [kinderopvang]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten herzien en op nihil gesteld omdat hij van oordeel is dat uit de door [appellante] overgelegde stukken onvoldoende is gebleken dat alle kosten voor kinderopvang zijn betaald. In bezwaar heeft de dienst dit besluit gehandhaafd en de rechtbank heeft het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De door [appellante] hiertegen in haar hogerberoepschrift naar voren gebrachte gronden worden hierna beoordeeld.
De ontvangst van het verweerschrift in beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen het verweerschrift enkel naar de rechtbank heeft gestuurd, waardoor zij dit eerst op 14 juli 2015, na doorzending door de rechtbank, heeft ontvangen. Zij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank dit stuk daarom niet bij haar beoordeling mocht betrekken.
2.1. De rechtbank heeft het verweerschrift op 7 juli 2015 ontvangen en niet in geschil is dat dit tijdig is. De Belastingdienst/Toeslagen was niet gehouden dit verweerschrift tevens aan [appellante] te verzenden. Dat [appellante], naar gesteld, dit verweerschrift pas op 14 juli 2015 van de rechtbank heeft ontvangen, maakt niet dat de rechtbank dit stuk niet bij de beoordeling mocht betrekken. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 20 juli 2015. Het verweerschrift bevat acht pagina's waarin wordt gereageerd op de beroepsgronden van [appellante] en is daarmee niet van dien aard dat het voor [appellante] niet meer mogelijk was hier op te reageren, hetgeen zij tijdens deze zitting ook heeft gedaan.
Het betoog faalt.
Artikel 10:3, derde lid, van de Awb
3. [appellante] betoogt dat de besluiten op bezwaar zijn of kunnen zijn genomen door de ambtenaar die ook de primaire besluiten heeft genomen, hetgeen zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In de besluiten van 22 en 25 juli 2014 staat niet vermeld welke ambtenaar deze besluiten heeft genomen, terwijl in het besluit van 9 juni 2014 enkel staat dat dit is genomen door de directeur Belastingdienst/Toeslagen waarbij niet duidelijk is welke ambtenaar dit besluit daadwerkelijk heeft genomen, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 10:3, derde lid, van de Awb wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
3.2. Het besluit van 9 juni 2014 is ondertekend door [persoon A], de directeur Belastingdienst/Toeslagen. Uit deze brief kan niet worden afgeleid welke ambtenaar dit besluit heeft opgesteld. De besluiten van 22 en 25 juli 2014 betreffen geautomatiseerd aangemaakte brieven en zijn niet ondertekend. Beide besluiten op bezwaar zijn, namens de directeur, in opdracht van [persoon B], ondertekend door [persoon C].
Ter zitting van de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen nader toegelicht dat primaire besluiten en besluiten op bezwaar op verschillende afdelingen worden genomen. Dit zijn gescheiden werkstromen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voorts een afschrift verstrekt uit het digitale dossier van [appellante], waarin staat vermeld dat op 4 juni 2014 door [persoon D] de volgende opmerking is toegevoegd: "Bewijsstukken niet juist, eigen bijdrage niet bewezen. Kot gestopt per 1-1-2013." Volgens de Belastingdienst/Toeslagen valt hieruit af te leiden dat het primaire besluit van 9 juni 2014 is genomen door [persoon D] en niet door [persoon C].
3.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank [appellante] terecht niet gevolgd in haar betoog dat de besluiten feitelijk zijn of kunnen zijn genomen door dezelfde ambtenaar. De rechtbank heeft daarom eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de besluiten van 23 december 2014 in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb zijn genomen.
Het betoog faalt.
De kosten
4. Niet in geschil is dat de kosten voor kinderopvang in 2013 volgens de verschillende jaaropgaves in totaal € 16.561,92 bedroegen en dat [appellante] hiervan € 13.460,00 heeft voldaan door bankoverschrijvingen.
Voor 2014 is niet in geschil dat de kosten voor kinderopvang € 1.259,36 per maand bedroegen en dat [appellante] drie keer een bedrag van € 990,00 heeft voldaan door bankoverschrijvingen.
[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat zij het resterende deel heeft voldaan. Zij betoogt - onder verwijzing naar algemene informatie over loonheffing en het cafetariamodel - dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door haar werkgever, [kinderopvang], toegepaste en fiscaal geoorloofde zeer kleine personeelskorting en de verrekening met haar vakantie- en overuren via het cafetariastelsel. Zij betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij aldus alle kosten had voldaan.
Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat zij een deel van de kosten niet heeft voldaan, komt haar een recht toe voor het deel dat zij wel heeft betaald, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat een deel van de kosten is voldaan door middel van verrekening met haar vakantie- en overuren en een deel door een korting, nu van de gestelde verrekening en de korting vooraf geen afspraken tussen [appellante] en [kinderopvang] op schrift gesteld zijn en uit de door haar overgelegde stukken niet kan worden herleid welke bedragen in welke periode daadwerkelijk zouden zijn verrekend dan wel wanneer welke korting is toegepast.
Dat [appellante] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2013 en 2014 heeft voldaan, betekent, anders dan zij betoogt, niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel
5. [appellante] wijst verder, ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1927 en de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 november 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:1107. Laatstgenoemde uitspraak is weliswaar door de Afdeling vernietigd in de uitspraak van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3173, maar [appellante] geeft aan dat zij zich niettemin in deze uitspraak kan vinden. Ten slotte brengt zij in dit verband naar voren dat gemeenten de eigen bijdrage kinderopvang onder omstandigheden volledig vergoeden. 5.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat [appellante] met het beroep op het gelijkheidsbeginsel beoogt te betogen dat er andere situaties denkbaar zijn waarbij een derde de eigen bijdrage voor de kosten van kinderopvang betaalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit betoog reeds niet slaagt, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde kosten voor kinderopvang zijn voldaan door middel van verrekening en een toegepaste korting.
Het betoog faalt.
Overige gronden
6. Voor zover [appellante] betoogt dat artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de weg stond aan herziening van de voorschotten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze bepaling geen betrekking heeft op voorschotten.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de procedure niet aan de eisen voldoet omdat er geen cassatiemogelijkheid is, faalt dit betoog, aangezien er geen rechtsregel is die daartoe verplicht.
Conclusie
8. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor 2013 en 2014 en heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
480.