201708871/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 september 2017 in zaak nr. 17/1139 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen. Het verzoek om medenaturalisatie van de drie minderjarige kinderen van [appellante] is eveneens afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek, voor zover thans van belang, afgewezen, omdat [appellante] onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek geen vijf jaar aaneengesloten toelating heeft gehad binnen het Koninkrijk. Gebleken is dat [appellante] een zogenoemd verblijfsgat tussen 18 november 2014 en 8 juli 2016 heeft, zodat zij niet aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de RWN) voldoet, aldus de staatssecretaris. Het is de staatssecretaris voorts niet gebleken dat bijzondere feiten of omstandigheden zich voordoen, op grond waarvan artikel 10 van de RWN moet worden toegepast.
3. Aan [appellante] is met ingang van 20 januari 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ˝verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon]˝ verleend. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 15 juni 2018. Vervolgens is deze verblijfsvergunning bij besluit van 4 juli 2016 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 18 november 2014. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. [appellante] heeft op 8 juli 2016 verzocht om wijziging van de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning naar ˝niet-tijdelijke humanitaire gronden˝. Deze aanvraag is bij besluit van 30 januari 2017 ingewilligd en aan [appellante] is met ingang van 8 juli 2016 een verblijfsvergunning verleend onder de gevraagde beperking, met een geldigheidsduur tot 8 juli 2021. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, dus ook niet tegen de ingangsdatum daarvan.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen [appellante] en de staatssecretaris niet in geschil is dat sprake is van een verblijfsgat, waardoor [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN en dat de rechtbank dit standpunt onderschrijft. Dit oordeel van de rechtbank is in hoger beroep niet bestreden.
5. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verzoek van [appellante] op grond van artikel 10 van de RWN niet hoeft te worden gehonoreerd. Zij heeft aangetoond dat zij wegens huiselijk geweld in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ˝niet-tijdelijke humanitaire gronden˝. De rechtbank heeft volgens [appellante] niet deugdelijk gemotiveerd dat huiselijk geweld geen argument kan zijn voor toepassing van artikel 10 van de RWN en is voorts onvoldoende ingegaan op de door haar aangevoerde beroepsgronden.
5.1. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zich in haar geval bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 10 van de RWN, voordoen, gewezen op het huiselijk geweld jegens haar door haar toenmalige partner. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze door [appellante] geschetste omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat artikel kunnen worden geduid. Daarvoor is het volgende redengevend.
Op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht wat bij naturalisatie humanitaire redenen kunnen zijn. Het gaat daarbij om omstandigheden waardoor een schrijnende situatie ontstaat als het Nederlanderschap niet wordt verleend. Het ontstaan van een verblijfsgat door huiselijk geweld - de reden die [appellante] naar voren brengt - staat niet in de Handleiding voor de toepassing van de RWN als mogelijke humanitaire reden. [appellante] heeft daarnaast niet kunnen concretiseren waarom in haar geval het huiselijk geweld zo’n humanitaire reden is. Dat zij buiten haar schuld niet aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoet, is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Dat argument keert zich in feite tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "niet-tijdelijke humanitaire gronden" en had in de procedure daarover aan de orde kunnen worden gesteld.
Het betoog van [appellante] dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de door haar aangevoerde beroepsgronden, faalt reeds gelet op het zeer summiere beroepschrift en de eveneens summiere toelichting daarop ter zitting bij de rechtbank. Daar komt bij dat [appellante] niet heeft geconcretiseerd welke beroepsgronden de rechtbank niet bij haar beoordeling heeft betrokken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
501. BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de RWN)
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. […];
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d. […].
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Handleiding voor de toepassing van de RWN
10-alg
Toelichting algemeen
paragraaf 1
Algemeen
Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde in de Rijkswet zelf gestelde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie.
[…]
Het is niet de bedoeling dat op grote schaal van onderhavig artikel gebruik wordt gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraken (zie uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201400641/1/V6 en uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2003:AH9033 | 200204721/1) overwogen dat de staatssecretaris bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid heeft waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De staatssecretaris pleegt van dit wetsartikel terughoudend gebruik te maken. De uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Een verzoek om toepassing van artikel 10 RWN zal dus moeten worden gemotiveerd. Tevens moet exact worden aangegeven van welke vereisten in artikel 8, 9 of 11 RWN afwijking wordt verzocht. Er zijn geen eenduidige criteria op grond waarvan met grote stelligheid kan worden voorspeld of een beroep op artikel 10 RWN zal worden gehonoreerd. Dit is aan Onze Minister ter beoordeling en mede afhankelijk van het advies van de Raad van State. In zijn algemeenheid geldt dat naarmate het staatsbelang groter is en naarmate minder afwijkingsgronden worden aangevoerd, de drempel om artikel 10 RWN toe te passen gemakkelijker is te nemen. Zo zal iemand die nog maar een half jaar in Nederland is, nog nauwelijks Nederlands spreekt en met wiens naturalisatie wel belangen, maar geen uitzonderlijke, zijn gemoeid, minder snel langs deze weg worden genaturaliseerd dan iemand die hier al drie jaar is, in zijn functie of beroep volop participeert in de Nederlandse samenleving, redelijk Nederlands spreekt, hier wil blijven wonen en ten aanzien van wie het van groot belang is dat hij de Nederlandse nationaliteit krijgt. Bovendien kan het oordeel afhangen van de voorwaarde waarvan in het concrete geval wordt gevraagd af te wijken. Een beroep op artikel 10 RWN zal niet worden gehonoreerd als de verzoeker binnen afzienbare tijd voldoet aan de reguliere wettelijke voorwaarden.
[…]
paragraaf 2
Voorbeelden van bijzondere gevallen
Ten behoeve van de beeldvorming, met betrekking tot de vraag wanneer er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan onderhavig artikel kan worden toegepast, volgt onderstaand een aantal praktijkvoorbeelden. Bij een aantal voorbeelden is aangegeven op welke wijze met vergelijkbare gevallen kan worden omgegaan.
paragraaf 2.1
Nederlands belang (staatsbelang, economisch en cultureel)
[…].
paragraaf 2.2
Humanitaire redenen
- Het pleegkind dat niet deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap door of niet deelt in de verlening van het Nederlanderschap aan de pleegouder(s) waardoor het kind ten opzichte van de eigen kinderen van de pleegouder(s), die wel meedelen, in een uitzonderingspositie komt te verkeren. De uitzonderingspositie ontstaat dus als gevolg van het feit dat de pleegouder(s) en diens eigen kinderen de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie of naturalisatie en het pleegkind als enige ‘buiten de boot’ valt.
Met pleegkind wordt hier bedoeld een buitenlands pleegkind dat in een pleeggezin (dus niet in een verzorgingsinrichting) wordt verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden dat de pleegouder of pleegouders feitelijk de plaats van de ouders innemen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kind dat in het gezin van een familielid, zoals een grootouder, een oom of tante, een oudere broer of zus, een neef of nicht wordt verzorgd en opgevoed. Het kind kan ook met het oog op adoptie in dat gezin verblijven. Er moet sprake zijn van een bestendige relatie tussen pleegkind en pleegouder(s). Naar analogie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN is in dit kader dan ook noodzakelijk dat het pleegkind ten minste drie jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezag van (één van) de pleegouder(s) is komen te staan en dat het pleegkind na het instellen van het gezag ononderbroken door de pleegouder(s) is verzorgd en opgevoed. Pleegkinderen, die een bestendige relatie hebben met hun pleegouder(s) maar onder het gezag staan van een voogdij-instelling, zoals bijv. Stichting NIDOS, worden in dit verband gelijkgesteld aan kinderen die onder het gezag staan van (één van) de pleegouder(s). De voogdij (het gezag) moet dan wel berusten bij de rechtspersoon, die de minderjarige heeft geplaatst in het gezin dat (of bij de alleenstaande die) voornemens is een verzoek om naturalisatie in te dienen. De voogdij-instelling kan t.b.v. het pleegkind een separaat artikel 10 verzoek indienen, dat wel in samenhang met dat van de pleegouder(s) (niet-voogden) zal worden beoordeeld.
Aan het pleegkind zal het Nederlanderschap slechts worden verleend als ook wordt voldaan aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die zouden gelden in de situatie dat het pleegkind een eigen kind van de pleegouder zou zijn (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede en derde lid, RWN). Die voorwaarden gelden immers ook voor de eigen kinderen van de pleegouder. Onder de voorwaarden die de Rijkswet in de artikelen 6 en 11 stelt, valt tevens de voorwaarde dat sprake is van het gelijktijdig en gezamenlijk indienen van het naturalisatieverzoek van de pleegouder(s) en het naturalisatieverzoek van het pleegkind.
Let op! Het enkele feit dat het pleegkind praktische problemen ondervindt bij het niet hebben van een Nederlands paspoort, is onvoldoende voor toepassing van artikel 10 RWN;
- tijdens de optie/naturalisatieprocedure overlijdt de ouder (of overlijden de ouders) die een optieverklaring heeft (hebben) afgelegd dan wel om naturalisatie heeft (hebben) verzocht en daarvoor ook in aanmerking zou(den) zijn gekomen, waardoor het kind niet meer kan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Het kind moet voldoen aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die bij leven van de ouder(s) hadden gegolden..
paragraaf 2.3
[…].