ECLI:NL:RVS:2018:2316

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
201706518/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning voor webshop in fatbikes en plusbikes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 29 juni 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de omgevingsvergunning die op 21 januari 2016 door het college van burgemeester en wethouders van Dronten is verleend aan [vergunninghouder] voor de opslag van goederen en het voeren van een webshop in fatbikes en plusbikes op het perceel [locatie 1] te Swifterbant. De omgevingsvergunning is tijdelijk voor 10 jaar verleend, met de voorwaarde dat er geen klanten op de locatie mogen komen voor bezichtiging, betaling of het ophalen van producten.

[appellant], die een bedrijfspand heeft op [locatie 2] te Dronten, betoogt dat hij belanghebbende is en dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt dat hij een concurrent of potentieel concurrent is van [vergunninghouder], omdat hij ook fietsen verkoopt en een gedoogbeschikking heeft voor de verkoop van fietsen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 2 juli 2018.

De Afdeling oordeelt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het besluit op bezwaar een concurrent was van [vergunninghouder]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij in hetzelfde marktsegment opereert. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201706518/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dronten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2017 in zaak nr. 16/5064 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dronten.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de opslag van goederen en het voeren van een webshop in fatbikes en plusbikes in een pand op het perceel [locatie 1] te Swifterbant (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 2 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door G.E. Topper-Meijering, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft omgevingsvergunning verleend voor de opslag van goederen en het voeren van een webshop in fatbikes en plusbikes op het perceel. Aan de omgevingsvergunning zijn de voorschriften verbonden dat deze tijdelijk is voor 10 jaar en dat op de locatie geen klanten mogen komen voor bezichtiging, betaling en/of ophalen van producten. [appellant] heeft een bedrijfspand aan [locatie 2] te Dronten op ongeveer 2,6 km van het perceel.
2. [ appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij belanghebbende is waardoor het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat hij een concurrent dan wel een potentieel concurrent is van het bedrijf van [vergunninghouder], omdat hij op zijn perceel dichtbij dit bedrijf ook fietsen/rijwielen verkoopt en/of maakt. Volgens [appellant] is het maken van fietsen toegestaan en heeft het college hem een gedoogbeschikking verleend om fietsen te verkopen. [appellant] voert aan dat hij al vele bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij een onderneming heeft. Daarnaast voert hij aan dat indien uit de stukken onvoldoende blijkt dat hij een onderneming heeft hij wel een potentieel concurrent is, omdat hij zijn bedrijf wil laten groeien en overdragen aan zijn zoon.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Onder een belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:183) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dat is in de deze procedure slechts het geval indien [appellant] in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied bedrijfsactiviteiten ontplooit als waarin de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] plaatsvinden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:3110) kunnen ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan.
2.2. [appellant] heeft zijn stelling dat hij een fietsenhandel exploiteert onderbouwd met verschillende stukken, waaronder een factuur van 1 april 2015 van de verkoop van 1 fiets, een gedoogbeschikking, kopieën van aangiftes omzetbelasting van de eerste drie kwartalen van 2015 waarop de bedragen ontbreken, een koopovereenkomst van het perceel [locatie 2], een vestigingsvergunning en overzichten omzet van 1989 en 1990 van een door hem geëxploiteerde fietsenhandel in Lelystad, een VIES VAT number validation uit 2015, een besluit van 6 augustus 2007 van de Minister van Economische Zaken waarbij een innovatievoucher is verleend en zogenoemde S&O verklaringen van de jaren 2003, 2004, 2007, 2008, 2009, 2010 en 2012. In de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2651, heeft de Afdeling al overwogen dat [appellant] met deze stukken niet aannemelijk had gemaakt dat hij ten tijde van het toen aan de orde zijn besluit op bezwaar van 6 oktober 2015 bedrijfsactiviteiten ontplooide. De Afdeling ziet geen reden om uit deze stukken nu een andere conclusie te trekken met betrekking tot de periode voorafgaand aan het besluit van 26 september 2016. [appellant] heeft zijn stelling dat hij een fietsenhandel exploiteert ook onderbouwd met foto’s van enkele binnenruimten van zijn pand van november 2015. Hoewel op deze foto’s frames van fietsen, fietsonderdelen, fietskleding en een computer met een programma om de houding van fietsers te testen te zien zijn, kan daaruit niet worden afgeleid dat in de periode voorafgaand aan het besluit van 26 september 2016 daadwerkelijk bedrijfsactiviteiten werden ontplooid. Nadere gegevens over die periode, bijvoorbeeld facturen, informatie over openingstijden of reclame, ontbreken. Evenmin heeft [appellant] aangetoond dat hij en het bedrijf van [vergunninghouder] hetzelfde marktsegment bedienen. Volgens de website van [appellant] en blijkens de foto’s richt hij zich op het wielrensegment, terwijl het bedrijf van [vergunninghouder] alleen fatbikes en plusbikes verkoopt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het besluit op bezwaar een concurrent van het bedrijf van [vergunninghouder] was.
2.3. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kan worden aangemerkt als potentieel concurrent. Hoewel [appellant] -evenals in de eerdere procedure- betoogt dat hij het bedrijf wil laten groeien en overdragen aan zijn zoon, heeft hij ook in deze procedure geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij ten tijde van belang een concreet plan in de vorm van een bedrijfsplan had.
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen belanghebbende is. Het college heeft daarom het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
270.