ECLI:NL:RVS:2016:1738

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
201509036/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de toestemming van [appellant] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef had op 16 november 2014 de toestemming ingetrokken na een incident waarbij [appellant] een bezoeker een vuistslag had gegeven tijdens zijn werk als portier. Dit incident leidde tot een veroordeling door de politierechter tot 100 uren werkstraf. De korpschef baseerde zijn besluit op de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, die vereisen dat beveiligers betrouwbaar en bekwaam zijn. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Raad van State dat de korpschef niet in redelijkheid kon stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar was om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De Raad van State oordeelde dat het hof in het strafrechtelijke proces had vastgesteld dat [appellant] handelde uit noodweerexces, wat betekent dat hij niet strafbaar was. Dit oordeel werd door de Raad van State overgenomen, en de intrekking van de toestemming werd onterecht geacht. De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de toestemming voor [appellant] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

201509036/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/3020 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2014 heeft de korpschef de aan No Point Security verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de korpschef hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Vries, advocaat te Noordwijk en zijn echtgenote en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. A.J. Buurma, A.J. van Schaik en K.H. Boer, zijn verschenen.
Op verzoek van [appellant] en de korpschef heeft de Afdeling na de zitting de door de korpschef ter zitting bij de Afdeling overgelegde camerabeelden bekeken.
De Afdeling heeft het onderzoek gesloten op 19 mei 2016.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden is voorafgaande toestemming nodig van de korpschef. [appellant] had ten tijde van de intrekking van de toestemming zijn eigen beveiligingsorganisatie, die thans door zijn echtgenote wordt geleid en verrichtte op dat moment al 26 jaar beveiligingswerkzaamheden. Op 3 augustus 2014, tijdens zijn werk als portier in een horecagelegenheid aan [locatie] te Noordwijk, heeft hij een bezoeker opzettelijk een vuistslag tegen diens neus gegeven. Dit feit heeft de korpschef aan de intrekking van de toestemming ten grondslag gelegd. Aan zijn besluit van 22 mei 2015 heeft de korpschef ook ten grondslag gelegd dat de politierechter [appellant] daarvoor heeft veroordeeld tot 100 uren werkstraf subsidiair 50 dagen hechtenis (waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen voorwaardelijk) met een proeftijd van twee jaren. De korpschef heeft zijn besluiten gebaseerd op onderdeel 2.3 onder b en c van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Beleidsregels).
1.1. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 13 maart 2015. In zijn arrest van 24 maart 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag [appellant] ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
"Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
(…)
Gelet op de inhoud van het dossier, het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep - waaronder de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uitgekeken camerabeelden en de verklaring van de verdachte (…) stelt het hof de hieronder weergegeven feiten en omstandigheden vast. Het hof onderscheidt daarbij twee fases.
Fase 1
Op 3 augustus 2014 was de verdachte als portier werkzaam in [bedrijf] in Noordwijk. [aangever] was daar eveneens aanwezig met zijn broer en een aantal vrienden ter gelegenheid van het vrijgezellenfeest van aangever. Blijkens de verklaring van [broer] van de verdachte, bestond de groep uit ongeveer 15 personen. Rond 01:30 zag de verdachte dat in de zaak de rode lamp brandde. Dat is het signaal voor het personeel dat sprake is van een vechtpartij in de zaak. De verdachte stond op dat moment bij de toegangsdeur van de Bar Dancing. Drie tot vijf klanten, waaronder de aangever, werden door andere personeelsleden de zaak uitgezet. Op de camerabeelden is te zien dat enkele personen kort daarna weer naar binnen probeerden te komen. Tegelijkertijd werden andere klanten - volgens de verdachte ook leden van eerdergenoemde groep - naar buiten gewerkt. Verdachte is op dat moment door een aantal personen uit eerdergenoemde groep omver gelopen waarbij de verdachte (…) geschopt en geslagen werd. Als gevolg daarvan kwam de verdachte ten val en is hij vervolgens op handen en voeten naar buiten gekropen.
Fase II
Eenmaal buiten is de verdachte onmiddellijk opgestaan. Hierna heeft hij de aangever vastgepakt, hem apart genomen van de groep en hem tegen een muur aan gezet. Aangever vertoonde toen geen agressief gedrag naar de verdachte. Evenmin werd de verdachte op dat moment belaagd door andere personen. De verdachte heeft verklaard op dat moment nog steeds veel pijn te hebben gevoeld als gevolg van het eerdere, op hem toegepaste geweld. Ook was hij door het voorval vol van emotie, verbouwereerd en onthutst. Omdat de groep nog steeds aanwezig was, was hij tevens bang voor een herhaling van het eerdere agressieve incident bij de deur van de Bar Dancing. Een aantal seconden later heeft de verdachte - nadat de aangever blijkens de camerabeelden iets tegen de verdachte zei - de aangever een stomp op/tegen zijn neus gegeven. Als gevolg hiervan heeft de aangever letsel en pijn opgelopen.
(…)
Het hof heeft al vastgesteld dat er in fase 1 voor de verdachte sprake was van een noodweersituatie. Het hof acht het voorts aannemelijk geworden, (…) dat bij de verdachte in fase 2 als direct gevolg van die heftige confrontatie met voornoemde groep bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging is ontstaan, te weten totale verbouwereerdheid, beduusdheid en angst voor een nieuwe aanval. Alles overziend acht het hof aannemelijk dat de verdachte als onmiddellijk gevolg van deze hevige gemoedsbeweging de aangever de bewuste klap heeft gegeven. Het feit dat er hierbij sprake was van tijdsverloop van ongeveer 7 seconden tussen de aanval door de groep personen en het geven van de bewuste stomp doet hier niet aan af. Het hof acht derhalve het beroep op de strafuitsluitingsgrond van noodweerexces (…) gegrond. De verdachte is derhalve ter zake (…) niet strafbaar. Het hof zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging".
Standpunt [appellant]
1.2. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hem een beroep op noodweerexces toekomt, omdat hij handelde uit zelfverdediging en uit angst voor een nieuwe aanval. Hij betoogt dat hij maar éénmaal heeft geslagen en dus professioneel en de-escalerend is opgetreden. Verder voert hij aan dat het hof hem heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt korpschef
2. De korpschef voert aan dat het arrest van het hof voor hem geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen dan hij in zijn besluiten van 16 november 2014 en 22 mei 2015 heeft gedaan. Dat [appellant] als burger in strafrechtelijke zin is ontslagen van alle rechtsvervolging betekent volgens de korpschef niet dat hij als beveiliger in bestuursrechtelijke zin niet meer verantwoordelijk kan worden gehouden voor het geven van de vuistslag. De korpschef verwacht juist van een professional in de beveiligingsbranche dat deze ook in spanningsvolle situaties in staat is in zijn rol te blijven, de emoties te beheersen en een de-escalerende houding te blijven innemen.
Relevante wet- en regelgeving
3. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het vijfde lid kan de toestemming, bedoeld in tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ingevolge onderdeel 2.3 van de Beleidsregels wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid van de wet onthouden, indien
a. a) (…).
b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd.
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Oordeel Afdeling
4. De minister is ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr bevoegd de toestemming in te trekken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Bij de beoordeling of zich zodanige feiten of omstandigheden voordoen en bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, komt de korpschef beoordelingsruimte toe die door de korpschef is ingevuld met de Beleidsregels.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201208720/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA1351), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mocht hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
4.1. [appellant] heeft het arrest van het hof in hoger beroep ingebracht. Zoals blijkt uit het arrest is [appellant] door het hof ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit arrest is een bewijsstuk dat betrekking heeft op het feitencomplex en de waardering daarvan dat de korpschef aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 16 november 2014 ten grondslag heeft gelegd, zodat de Afdeling het bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de korpschef te kennen gegeven dat wegens dit onherroepelijke ontslag van alle rechtsvervolging onderdeel 2.3 onder b van de Beleidsregels niet meer aan de intrekking van de toestemming ten grondslag wordt gelegd.
4.2. Over de vraag of de korpschef in redelijkheid zijn standpunt heeft kunnen handhaven dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, als bedoeld in onderdeel 2.3 onder c van de Beleidsregels, overweegt de Afdeling het volgende.
Het hof heeft aannemelijk geacht dat [appellant] de vuistslag als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging heeft gegeven. Het hof achtte het beroep van [appellant] op de strafuitsluitingsgrond van noodweerexces gegrond en de gedraging niet verwijtbaar. De Afdeling ziet geen aanleiding anders over de verwijtbaarheid te oordelen dan de strafrechter. Anders dan de korpschef lijkt te betogen, is [appellant] door het hof niet louter als burger, maar ook als portier berecht. [appellant] is, zoals hij heeft benadrukt, in zijn pleitaantekeningen van 8 oktober 2015 en 10 maart 2016, die hij heeft voorgedragen bij het hof, ingegaan op de zogenoemde Garantenstellung - op grond waarvan van [appellant] in zijn functie als portier een grote verantwoordelijkheid verwacht mag worden - omdat dat aspect in de procedure bij de politierechter een grote rol had gespeeld. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat het hof dit pleidooi niet bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
Verder acht de Afdeling de aard van de gedraging van [appellant] en de omstandigheden waaronder die op 3 augustus 2014 plaatsvond relevant. [appellant] heeft de vuistslag niet zomaar gegeven, maar pas nadat het slachtoffer, dat hij apart had genomen, iets tegen hem zei, terwijl hij kort tevoren omver was gelopen en was geschopt en geslagen.
Ten slotte is relevant dat [appellant] al 26 jaren beveiligingswerkzaamheden verrichtte en het incident van 3 augustus 2014 het enige incident is dat de korpschef aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd.
4.3. De korpschef heeft gelet op deze onder 4.2. uiteengezette omstandigheden, in samenhang bezien, niet in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten als bedoeld in onderdeel 2.3 onder c van de Beleidsregels. Ook heeft de korpschef zich daarom niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet meer beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, in verbinding met het vierde lid, van de Wpbr. Hij heeft daarom de toestemming van [appellant] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten ten onrechte ingetrokken.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 22 mei 2015 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal vervolgens het besluit van 16 november 2014 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent voor [appellant] dat hij weer beveiligingswerkzaamheden mag verrichten op basis van de aan No Point Security verleende toestemming.
6. De korpschef zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep zijn opgekomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/3020;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 22 mei 2015, kenmerk 14.15422;
V. herroept het besluit van de korpschef van politie van 16 november 2014, kenmerk 101567;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Ettekoven w.g. Neuwahl
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
280.