201705331/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2017 in zaak nr. 16/6736 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 19 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] heeft in 2015, ten behoeve van de opvang van haar kinderen bij het [kindercentrum] en bij de [opvang], [locatie], een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen.
Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 19 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] in de bezwaarprocedure een op 22 januari 2015 gedateerd pleegzorgcontract heeft overgelegd. Daaruit volgt dat [appellante] met ingang van 22 januari 2015 voor de opvang van haar pleegdochter recht heeft op kinderopvangtoeslag. [appellante] heeft echter niet aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang van haar zoon bij het [kindercentrum] daadwerkelijk en volledig heeft voldaan, als gevolg waarvan zij voor die opvang geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het besluit van 19 september 2016 ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante], nu zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar pleegdochter al met ingang van 1 januari 2015 aan haar zorgen was toevertrouwd, met ingang van 1 januari 2015 recht heeft op kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang van haar zoon bij het [kindercentrum] daadwerkelijk en volledig heeft voldaan. Dat zij een betalingsregeling heeft getroffen met het [kindercentrum] maakt dit niet anders. Deze betalingsregeling is, nu deze is getroffen op 18 mei 2016, zodanig laat overeengekomen dat deze betalingsregeling niet kan worden toegerekend aan het berekeningsjaar 2015, aldus de rechtbank. [appellante] kan zich niet verenigen met dit laatste oordeel van de rechtbank en vecht de uitspraak in zoverre in hoger beroep aan.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang van haar zoon bij het [kindercentrum] over 2015 daadwerkelijk en volledig heeft voldaan. Daartoe voert zij aan dat zij een groot gedeelte van de door haar verschuldigde kosten voor kinderopvang over 2015 aan het [kindercentrum] heeft voldaan en dat zij, ten aanzien van het bedrag dat zij nog verschuldigd was aan het [kindercentrum], in 2015 een betalingsregeling heeft getroffen.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3064, en 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011;BQ8833) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp), dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. 3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. 3.3. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1925), brengt de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich mee dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. Voor gastouderopvang is de termijn waarbinnen de kosten van die opvang moeten zijn betaald nader geregeld in artikel 11f van de Regeling Wko. In de regelgeving is geen soortgelijke bepaling opgenomen voor kindercentra. 3.4. Uit de door [appellante] overgelegde facturen volgt dat de kosten voor de door haar zoon genoten opvang bij het [kindercentrum] over het jaar 2015 in totaal € 9.542,48 hebben bedragen. Niet in geschil is dat [appellante] niet het volledige door haar verschuldigde bedrag voor kinderopvang aan het [kindercentrum] ten tijde van de opvang of kort daarna heeft voldaan.
3.5. De Belastingdienst/Toeslagen voert het beleid dat hij kosten van kinderopvang ook aanvaardt indien zij niet ten tijde van de opvang of kort daarna zijn gemaakt, mits aannemelijk wordt gemaakt dat tijdige voldoening - wegens bijvoorbeeld het door de Belastingdienst/Toeslagen te laat uitbetalen van een voorschot - niet mogelijk was en een door partijen overeengekomen uitstel van de voldoening tijdig aan hem wordt doorgegeven.
3.6. [appellante] stelt dat zij reeds in 2015 een betalingsregeling heeft getroffen met [kindercentrum] in verband met de kosten van kinderopvang over 2015. Nog daargelaten of zij dit voldoende heeft aangetoond, is de Afdeling met de Belastingdienst/Toeslagen van oordeel dat, nu het aan [appellante] over 2015 toegekende voorschot hoger was dan de totale kosten aan kinderopvang en dit voorschot in 2015 volledig is betaald, [appellante] daarmee de kosten van kinderopvang tijdig, dat wil zeggen in 2015 of uiterlijk kort daarna, kon voldoen. Dat [appellante] het aan haar in 2015 uitgekeerde voorschot, naar zij ter zitting heeft gesteld, heeft aangewend om het door haar verschuldigde bedrag aan kinderopvang over 2014 te voldoen en zij voorts het levensonderhoud van haar kinderen voorop heeft gesteld, maakt dit niet anders. Het toegekende voorschot diende ter voldoening van de kosten van kinderopvang over 2015 te worden gebruikt en niet voor het betalen van andere schulden of het voorzien in levensonderhoud. Aan de vraag of [appellante] actief heeft gehandeld, door uitstel van betaling overeen te komen met het kindercentrum, wordt niet toegekomen.
3.7. Dat [appellante], naar zij ter zitting heeft gesteld, alle verschuldigde kinderopvangkosten over 2015 inmiddels heeft betaald, leidt gelet op het tijdsverloop niet tot het oordeel dat deze betalingen voor de toepassing van de Wkkp kunnen worden aangemerkt als kosten van in 2015 verleende opvang.
3.8. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
343-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
[…].
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 18
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
[…].
Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 11f
De vraagouder betaalt periodiek de kosten voor gastouderopvang uiterlijk binnen twee kalendermaanden na afloop van het tijdvak waarover de kosten op grond van de overeenkomst worden berekend.