ECLI:NL:RVS:2018:2163

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
201803507/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2018. De rechtbank had de beroepen van de vreemdeling gegrond verklaard, het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigd en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris had op 4 april 2018 besloten dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten, een inreisverbod had uitgevaardigd en de vreemdeling in vreemdelingenbewaring had gesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij mogelijk een asielverzoek wilde indienen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank de verklaringen van de vreemdeling niet juist heeft beoordeeld en dat er voldoende gronden zijn voor het terugkeerbesluit en inreisverbod. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de vreemdeling geen asielverzoek heeft gedaan en dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen.

Uitspraak

201803507/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2018 in zaken nrs. NL18.6990 en NL18.6699 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4 april 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit), tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 april 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigd en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij uit de verklaringen van de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en inreisverbod van 4 april 2018 had moeten afleiden dat deze mogelijk een asielverzoek wilde indienen, zodat het terugkeerbesluit en inreisverbod ten onrechte aan de vreemdeling zijn uitgevaardigd. Daarover voert hij allereerst aan dat uit de verklaringen van de vreemdeling over wat hem te wachten staat bij terugkeer geen specifieke vrees voor vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM blijkt. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat de rechtbank deze verklaringen had moeten beoordelen in het licht van de overige door de vreemdeling afgelegde verklaringen. Uit het dossier blijkt volgens hem immers genoegzaam dat de vreemdeling slechts naar Nederland is gekomen om zijn dochter te bezoeken en te helpen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien het terugkeerbesluit te vernietigen en te bepalen dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig was, aldus de staatssecretaris.
2.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7120, kan een verklaring van een vreemdeling, dat hij hulp wil en zijn leven bij terugkeer gevaar loopt, wanneer deze in persoon ten overstaan van de autoriteiten is gedaan, niet anders worden opgevat dan als een verzoek om internationale bescherming, waardoor sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180). Dat de vreemdeling het woord 'asiel' niet gebruikt, maakt niet dat daarom geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
3.    Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en inreisverbod van 4 april 2018 blijkt dat de vreemdeling als volgt heeft verklaard:
"V: Wat gebeurt er met u als u terugkeert naar uw land?
A: Dat weet ik niet, ik heb problemen met de mensen daar, mijn broer is vermoord door de mensen van Bouterse."
4.    De staatssecretaris klaagt terecht dat uit deze verklaringen, noch uit de overige door de vreemdeling afgelegde verklaringen tijdens dat gehoor, blijkt dat hij meent dat zijn leven bij terugkeer naar Suriname gevaar loopt en hij om die reden de hulp zoekt van de Nederlandse autoriteiten. Zo blijkt uit voormeld proces-verbaal van gehoor dat de vreemdeling, zowel voor als na de onder 3 opgenomen verklaring, meermaals heeft verklaard dat hij (nog) in Nederland is om zijn dochter te bezoeken, omdat zij problemen ondervindt en hij haar wil helpen. Tevens blijkt hieruit dat de vreemdeling van plan was een afspraak te maken bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst voor de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf. Gelet op al het voorgaande heeft de staatssecretaris de onder 3 opgenomen verklaring terecht niet aangemerkt als een asielverzoek.
De grieven slagen.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdeling tegen de besluiten van 4 april 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
6.    De vreemdeling betoogt dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om tot een risico op onttrekken te komen. Zo werpt de staatssecretaris hem ten onrechte tegen dat de omstandigheid dat hij geen geldig visum in zijn paspoort heeft maakt dat hij de mogelijkheid om zijn identiteit vast te stellen belemmert. Voorts wist hij niet dat hij zich na afloop van de geldigheidsduur van zijn visum had moeten melden bij de korpschef, zodat dit hem niet kan worden aangerekend. Verder betoogt hij dat de staatssecretaris ten onrechte openbare orde aspecten aan het besluit ten grondslag heeft gelegd en hij niet heeft gemotiveerd waarom daaruit een onttrekkingsgevaar volgt.
7.    Vastgesteld wordt dat de vreemdeling de aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden dat hij arbeid heeft verricht in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen en hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, niet bestrijdt. Voorts heeft de staatssecretaris zich ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich niet tijdig heeft gemeld, nu uit zijn verklaringen tijdens het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en inreisverbod van 4 april 2018 blijkt dat hij ervan op de hoogte was dat hij illegaal in Nederland verbleef en dat hij van plan was zich te melden, maar dit vanwege de feestdagen niet heeft gedaan. Reeds hierom is de grond dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan één of meer voor hem geldende verplichtingen van Hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag worden gelegd.
Reeds deze gronden geven in hun onderlinge samenhang bezien in beginsel voldoende aanleiding om aan te nemen dat er een risico is dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Omdat de vreemdeling voorts geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden het terugkeerbesluit kunnen dragen.
De beroepsgrond faalt.
8.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris heeft nagelaten de duur van het inreisverbod te motiveren en voorts zijn persoonlijke belangen onvoldoende bij de totstandkoming daarvan heeft betrokken. Hierbij wijst hij erop dat hij familie- en gezinsleven uitoefent met zijn minderjarige dochter en met zijn vriendin. De belangenafweging in het besluit heeft bovendien slechts betrekking op de op diezelfde dag opgelegde maatregel van bewaring, aldus de vreemdeling.
9.    Dat de vreemdeling een vriendin heeft in Nederland, heeft hij voor het eerst in beroep naar voren gebracht, zodat de staatssecretaris daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Uit het besluit van 4 april 2018 blijkt voorts dat de staatssecretaris de aanwezigheid van de minderjarige dochter van de vreemdeling in de belangenafweging heeft betrokken bij de vraag of het inreisverbod leidt tot een ongerechtvaardigde inmenging van het familie- en gezinsleven dat hij met zijn dochter uitoefent. Dat de belangenafweging, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht, wegens knip- en plakwerk een exacte kopie is van die in de maatregel van bewaring, maakt niet dat deze niet van toepassing is op het inreisverbod. Omdat deze belangenafweging is opgenomen in het besluit waarbij aan de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgereikt en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, kan er geen twijfel over bestaan dat die belangenafweging dient ter motivering van het inreisverbod. De staatssecretaris heeft mede gelet hierop in het besluit van 4 april 2018 deugdelijk gemotiveerd waarom hij, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6.5a, tweede lid, van het Vb 2000, tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van 1 jaar heeft uitgevaardigd.
De beroepsgrond faalt.
Maatregel van bewaring
10.    De vreemdeling betoogt dat het proces-verbaal van de aanhouding onvoldoende inzichtelijk is, omdat daaruit volgens hem niet blijkt op basis van welke bevoegdheid de aanhouding heeft plaatsgevonden. De verwijzing naar camerabeelden is volgens de vreemdeling te summier.
11.    Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 3 april 2018 blijkt genoegzaam dat de vreemdeling op heterdaad is aangehouden in verband met een overtreding van de Opiumwet, omdat op camerabeelden te zien was dat hij zich bezig hield met een drugsoverdracht. De vraag of de aanhouding rechtmatig heeft plaatsgevonden ligt gelet hierop niet in deze procedure voor, omdat de vreemdelingenrechter volgens vaste jurisprudentie niet bevoegd is te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden (uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1595).
De beroepsgrond faalt.
12.    De vreemdeling betoogt dat er bijzondere omstandigheden zijn waarom hij niet binnen de visumtermijn is teruggekeerd, waarbij hij er op wijst dat hij in Nederland is gebleven omdat zijn dochter zijn steun nodig heeft. Voorts betoogt hij dat hij bij familieleden kan verblijven tot zijn vertrek en hij zijn paspoort heeft afgegeven, waaruit zijn medewerking blijkt. Een en ander is volgens hem tevens reden voor het toepassen van een lichter middel dan inbewaringstelling.
13.    Vastgesteld wordt dat de vreemdeling de feitelijke juistheid van de zware grond dat hij te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot terugkeer, niet bestrijdt. Wat betreft de grond dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en zich niet heeft gehouden aan één of meer voor hem geldende verplichtingen van Hoofdstuk 4 van het Vb 2000 wordt verwezen naar wat daarover onder 7 is overwogen. Hieruit volgt dat er in het geval van de vreemdeling in beginsel voldoende gronden aanwezig zijn om een risico op onttrekken aan te nemen.
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dat hij zijn paspoort heeft afgegeven en hij tot zijn vertrek bij familieleden kan blijven, geven geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De vreemdeling heeft tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling immers verklaard dat hij eigenlijk niet terug wil naar Suriname, omdat hij in Nederland wil blijven voor zijn dochter, en niets heeft ondernomen om zijn vertrek te realiseren.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen aanleiding bestaat een lichter middel dan inbewaringstelling toe te passen.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
14.    De beroepen zijn ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2018 in zaken nrs. NL18.6990 en NL18.6699;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018
765.