201801105/2/R2.
Datum uitspraak: 29 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Bergen op Zoom,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college het wijzigingsplan "Nieuwe Vesting, plandeel Op de Weele" vastgesteld.
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college het uitwerkingsplan "Nieuwe Vesting, plandeel Op de Weele" vastgesteld.
Tegen deze twee besluiten hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 juni 2018, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, rechtsbijstandverlener te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Mutsaers en B. Melles, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij A] en de Vereniging Wiboz, vertegenwoordigd door voorzitter, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het gelijknamige wijzigingsplan en uitwerkingsplan maken de bouw van 2 wooncomplexen mogelijk. Het ene wooncomplex heeft een maximale bouwhoogte van 25 meter en daarin zullen maximaal 39 appartementen worden gerealiseerd. Het andere wooncomplex heeft een maximale bouwhoogte van 12 meter en daarin zullen 21 woonzorgeenheden voor de Stichting Wiboz worden gerealiseerd. Deze woonzorgeenheden zijn bestemd voor jongeren met een verstandelijke beperking. [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen naast het plangebied en hun verzoek om een voorlopige voorziening is gericht op schorsing van beide plannen.
3. Door het college is gesteld dat [verzoeker A] en [verzoeker B] geen spoedeisend belang meer hebben bij schorsing van de voorliggende plannen, omdat reeds een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend voor het appartementencomplex en dat ook inmiddels een besluit op bezwaar is genomen over de daartegen ingediende bezwaren.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze omstandigheden niet ertoe leiden dat het spoedeisend belang bij schorsing van het voorliggende wijzigingsplan en uitwerkingsplan ontbreekt. Anders dan het college veronderstelt volgt uit de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie - die is neergelegd in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01.99.0245 (AB 2000, 78) - niet dat in dit geval geen belang meer bestaat bij schorsing van de geldende plannen. Deze jurisprudentie is tot stand gekomen onder de Wet op de Ruimtelijke ordening, maar heeft de Afdeling voortgezet onder de Wet ruimtelijke ordening. Zie daarvoor de uitspraak van 12 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0510. Uit deze jurisprudentie volgt dat als een verzoek om schorsing van een plan wordt ingediend bij de voorzieningenrechter van de Afdeling, het dan in de rede ligt dat het college niet op de bezwaren tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen beslist voordat de voorzieningenrechter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Indien het college daarmee niet wacht dan geldt dat de rechtbank bij de beoordeling van het besluit op bezwaar niet het geldende plan, maar het voorheen geldende plan als toetsingskader moet gebruiken. In dit geval hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] op 28 februari 2018 beroep ingesteld tegen beide plannen en daarbij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Het besluit op bezwaar over de omgevingsvergunning voor het bouwen van het appartementencomplex is genomen op 19 maart 2018. Nu reeds een verzoek om een voorlopige voorziening tegen beide plannen was ingediend bij de Afdeling, had het college moeten wachten met het nemen van het besluit op bezwaar. Voor het wooncomplex met de 21 woonzorgeenheden die ook in de plannen mogelijk wordt gemaakt is op 26 maart 2018 een omgevingsvergunning verleend. Op het daartegen ingediende bezwaar is nog geen besluit op bezwaar genomen. Bij eventuele schorsing van beide plannen zal bij dat nog te nemen besluit het voorheen geldende bestemmingsplan "Nieuwe Vesting" eveneens het toetsingskader vormen voor het college.
Aangezien het voorgaande bestemmingsplan "Nieuwe Vesting" de bouw van zowel het beoogde appartementencomplex als de woonzorgeenheden niet bij recht toestaat, bestaat vanwege de lopende procedures over de omgevingsvergunningen dan ook een spoedeisend belang bij het verzoek om schorsing van de twee voorliggende plannen.
4. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker A] en [verzoeker B] niet in hun betoog dat het realiseren van een woonzorgcomplex voor jongeren met een verstandelijke beperking niet past in de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Nieuwe Vesting".
In dat plan is de bestemming "Wonen - Uit te werken" toegekend aan het plangebied en in artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder c, van die planregels is bepaald dat gronden met deze bestemming onder meer zijn bedoeld voor bijzondere woonvormen. In artikel 1 van dat bestemmingsplan is het begrip 'bijzondere woonvorm' ook gedefinieerd en die definitie luidt als volgt: "met het wonen vergelijkbare huisvesting, zoals al dan niet zelfstandige woonruimten, gezinsvervangende woningen, aanleunwoningen en woonverblijven die mede afhankelijk zijn van binnen het complex aangeboden voorzieningen, alsmede bejaardentehuizen, verzorgingstehuizen, logeerhuizen en een hospice",
Gezien de bovenstaande definitie ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden om aan te nemen dat de woonzorgeenheden die Vereniging Wiboz zal realiseren niet binnen de definitie van 'bijzondere woonvorm' vallen. De voorzieningenrechter verwacht dan ook niet dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het uitwerkingsplan wat betreft dit punt in strijd is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Nieuwe Vesting".
5. Voor zover [verzoeker A] en [verzoeker B] aanvoeren dat niet vaststaat dat bij de nieuwe woningen aan de geluidsgrenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder wordt voldaan, verwacht de voorzieningenrechter dat in de bodemprocedure door de Afdeling zal worden geoordeeld dat deze beroepsgrond niet tot vernietiging van de bestreden besluiten kan leiden, gelet op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om te beoordelen of dit punt tot schorsing van de bestreden besluiten zou moeten leiden.
6. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat een onjuiste parkeernorm is aangehouden en daardoor te weinig parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Volgens hen moet voor elke woonzorgeenheid niet 0,4 parkeerplaats worden aangelegd, maar op basis van de gemeentelijke parkeernormen voor elke woonzorgeenheid 1,1 parkeerplaats worden aangelegd. Hierdoor zijn voor het appartementencomplex en woonzorgcomplex in totaal 79 parkeerplaatsen nodig, terwijl het college is uitgegaan van 61 parkeerplaatsen. Ook is volgens hen te weinig ruimte beschikbaar in en rondom het plangebied als wordt uitgegaan van een parkeerbehoefte van 79 parkeerplaatsen.
6.1. Het college stelt dat voor het type zorgwooneenheden dat Wiboz zal realiseren geen parkeernorm in de gemeentelijke parkeernota is opgenomen en dat daarom voor maatwerk is gekozen. De parkeernorm voor studentenkamers is 0,3 parkeerplaats en voor intramurale zorgeenheden is de norm 0,5 parkeerplaats. In dit geval is door het aanhouden van een parkeernorm van 0,4 iets afgeweken van de parkeernorm voor intramurale zorgeenheden, maar die lagere norm is volgens het college gerechtvaardigd omdat de bewoners van het woonzorgcomplex zelf geen auto mogen rijden en maar in beperkte mate zorg wordt geboden.
6.2. De gemeentelijke parkeernorm van 1,1 parkeerplaats waar [verzoeker A] en [verzoeker B] naar verwijzen betreft het wonen bij een zorginstelling (extramurale zorg). Gezien de doelgroep van het toekomstige woonzorgcomplex van Vereniging Wiboz en de wijze waarop de zorg zal worden verleend - zelfstandig begeleid wonen - is hier naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van extramurale zorg. Dit gevoegd bij het gegeven dat de toekomstige bewoners zelf geen auto mogen rijden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in redelijkheid een parkeernorm van 0,4 parkeerplaats heeft kunnen hanteren.
Voorts hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] erop gewezen dat op de afbeelding die hoort bij de omgevingsvergunning maar 11 parkeerplaatsen langs de openbare weg zijn ingetekend en dit in combinatie met de 47 parkeerplaatsen op eigen terrein betekent dat geen 61 parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Ter zitting is op basis van een overgelegde tekening inzichtelijk gemaakt dat in en rondom het plangebied in totaal 69 parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Er zullen 47 parkeerplaatsen op eigen terrein - in het plangebied - worden aangelegd en ten behoeve van dit plan 22 parkeerplaatsen langs de openbare weg - Blauwe Schuit - aan de zijde van plangebied. Dat aan de noordkant van het plangebied 4 van die 69 parkeerplaatsen zijn aangelegd en in gebruik genomen door bewoners van de omliggende huizen, doet er niet aan af dat deze parkeerplaatsen aan dit plan zijn toegewezen. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het oordeel dat onvoldoende parkeerplaatsen zullen worden aangelegd.
7. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de bestreden besluiten in de bodemprocedure geen stand zullen kunnen houden. Gelet op de betrokken belangen bestaat geen aanleiding om in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Vreugdenhil
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2018
571.