201704563/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 mei 2017 in zaken nrs. NL17.2163, NL17.2164, NL17.2165 en
NL17.2166 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [de vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen [de vreemdelingen] en [de vreemdeling 3] (hierna: vreemdeling 2), (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn afkomstig uit Afghanistan. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat Taliban-lid [persoon] in 2001 de broer van vreemdeling 1 heeft gedwongen om twee dochters af te staan. Toen vreemdeling 1 en zijn broer dit weigerden, is de schoonzus van vreemdeling 1 vermoord, zijn de twee dochters meegenomen en zijn vreemdeling 1 en zijn broer mishandeld en vijf maanden vastgehouden in een gevangenis. De staatssecretaris heeft niet geloofwaardig geacht dat mannen van [persoon] in 2015 de winkel van vreemdeling 1 hebben bezocht en onder bedreiging hebben geëist zijn twee dochters af te staan. In deze zaak staat centraal of de staatssecretaris dit niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De asielrelazen van de overige vreemdelingen zijn afhankelijk van het asielrelaas van vreemdeling 1.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom ongeloofwaardig is dat vreemdeling 1 in 2015 problemen heeft gehad met de Taliban. Daartoe heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 1 de bedreigingen van [persoon] niet serieus nam, omdat vreemdeling 1 tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij zich wel zorgen maakte. De staatssecretaris betoogt dat het vreemd is dat vreemdeling 1 de bedreigingen niet meteen serieus nam, gelet op de geloofwaardig geachte problemen met [persoon] in 2001. De staatssecretaris klaagt verder dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het vreemd is dat [persoon] zich driemaal door vreemdeling 1 zou laten afschepen.
2.1. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 1 de bedreigingen wel serieus nam, slaagt. Vreemdeling 1 heeft verklaard dat mannen van [persoon] hem drie keer hebben bezocht en van hem onder bedreiging hebben geëist twee dochters af te staan. Dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij zich daardoor zorgen maakte, laat onverlet dat hij ook heeft verklaard dat hij de bedreiging door de mannen van [persoon] eerst niet serieus nam. De staatssecretaris heeft het niet ten onrechte vreemd heeft geacht dat vreemdeling 1 dat verzoek en de daarmee gepaard gaande bedreiging niet meteen serieus heeft genomen en niet meteen actie heeft ondernomen. Immers in het verleden had een vergelijkbaar bezoek van de mannen van [persoon] meteen zeer ernstige gewelddadige gevolgen. Ook is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat de staatssecretaris het niet ten onrechte bevreemdend heeft geacht dat vreemdeling 1 het verzoek om twee dochters af te staan drie keer zonder noemenswaardige problemen heeft kunnen afwijzen, terwijl de eerdere afwijzing van een vergelijkbaar verzoek direct zeer ernstige consequenties had.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde problemen van vreemdeling 1 met [persoon] niet de reden zijn geweest voor het vertrek van vreemdeling 1 en zijn gezin uit Pul-e Khumri. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank hierbij ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan wat vreemdeling 1 hierover ter zitting heeft verklaard, omdat dat niet overeenkomt met wat vreemdeling 1 tijdens het nader gehoor heeft verklaard. Verder betoogt de staatssecretaris dat gezinsleden hebben verklaard dat zij Pul-e Khumri hebben verlaten als gevolg van de verslechterde veiligheidssituatie.
3.1. Het betoog van de staatssecretaris dat de gestelde problemen van vreemdeling 1 met [persoon] niet de reden voor vertrek zijn geweest uit Pul-e Khumri, slaagt. De staatssecretaris betoogt daarbij terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn aan de besluiten ten grondslag liggende argument dat de gezinsleden hebben verklaard dat zij uit Pul-e Khumri zijn vertrokken als gevolg van de verslechterde veiligheidssituatie en de toenemende macht van het Talibanregime in Pul-e Khumri. Zo heeft vreemdeling 2 tijdens het eerste gehoor (zie pagina 11) verklaard dat het gezin naar Kabul is gereisd, omdat de strijd begon, en dat het gezin verwachtte na enkele dagen weer terug te kunnen keren naar huis. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan wat vreemdeling 1 ter zitting heeft geantwoord op de vraag waarom hij niet direct na het eerste bezoek van de mannen van [persoon] is gevlucht. Vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij niet meteen is gevlucht, omdat hij nog rekende op hulp van de overheid. Dit komt echter niet overeen met wat hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard. Tijdens dat gehoor heeft hij ontkennend geantwoord op de vraag of hij hulp heeft gevraagd bij de overheid, omdat ze hem toch niet konden helpen. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde problemen van vreemdeling 1 met [persoon] niet de reden zijn geweest voor het vertrek van hem en zijn gezin uit Pul-e Khumri.
4. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het niet geloofwaardig is dat vreemdeling 1 in 2015 problemen heeft ondervonden met de Taliban. De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 2 mei 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdelingen betogen dat uit het feit dat vreemdeling 1 in 2001 door de Taliban is gevangen gehouden, blijkt dat hij in de negatieve aandacht staat van de Taliban.
6.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de problemen met [persoon] in 2001 bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft daarbij terecht van belang geacht dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat deze problemen in 2001 niet tot zijn vertrek uit Afghanistan hebben geleid en dat vreemdeling 1 ook heeft verklaard tot 2015 nooit meer iets van [persoon] te hebben vernomen. Het betoog faalt derhalve.
7. De vreemdelingen betogen dat zich in hun herkomstgebied, district Pul-e Khumri in de provincie Baghlan, de uitzonderlijke situatie voordoet, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000, en dat zij daarom niet terug kunnen keren naar Baghlan, Afghanistan.
7.1. De in de beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling reeds beantwoord bij uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat zich in Afghanistan geen uitzonderlijke situatie als hier bedoeld voordoet. De beroepsgrond slaagt derhalve niet. 8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 mei 2017 in zaken nrs. NL17.2163, NL17.2164, NL17.2165 en NL17.2166;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
307-844.