201703675/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 april 2017 in zaak nr. 17/519 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de duur van het inreisverbod bepaald op vijf jaar omdat de vreemdeling in weerwil van een eerder tegen hem uitgevaardigd inreisverbod, de Europese Unie niet heeft verlaten. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aldus toepassing heeft gegeven aan artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
2. De rechtbank heeft het besluit van 12 december 2016, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in zoverre in stand gelaten omdat de vreemdeling reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, welke omstandigheid krachtens artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 een zelfstandige grond vormt om de duur van het inreisverbod te bepalen op ten hoogste vijf jaar.
3. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 12 december 2016, voor zover vernietigd, in stand heeft gelaten, omdat tegen hem niet meer dan één terugkeerbesluit is uitgevaardigd.
3.1. Artikel 6.5a van het Vb 2000, eerste lid, luidt: 'De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.'
Het vierde lid luidt: 'In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die: […] c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.'
3.2. Bij besluit van 12 september 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Bij brief van 2 mei 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
3.3. Gelet op hetgeen de Afdeling in overweging 2.3.2. van de uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111, heeft overwogen, is de in de brief van 2 mei 2016 vervatte opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, niet op rechtsgevolg gericht. Hieruit volgt dat de vreemdeling slechts onderwerp is geweest van één terugkeerbesluit, vervat in het besluit van 12 september 2014. Daarom kon de vreemdeling niet op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van vijf jaar worden opgelegd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand zijn gelaten.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 april 2017 in zaak nr. 17/519, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 12 december 2016, voor zover vernietigd, in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
210.