201606002/1/V3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2016 in zaak nr. 16/15093 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 2 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jankie, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1996, heeft de rechtbank overwogen dat uit het Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn (Stb. 2012, 103; hierna: het Tbut) volgt dat de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) niet op de vreemdeling van toepassing is. De staatssecretaris heeft het besluit van 8 juli 2016 dus ten onrechte aangemerkt als een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van nul dagen. Daarom is niet voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en heeft de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, aldus de rechtbank. 2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door dit te overwegen, niet heeft onderkend dat derdelanders die zijn aangehouden of onderschept wegens het op niet reguliere wijze overschrijden van de buitengrens van een lidstaat, alleen krachtens artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn kunnen worden uitgezonderd van toepassing van die richtlijn, indien zij vervolgens geen vergunning of recht hebben verkregen om in die lidstaat te verblijven. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 1, aanhef en onder b, van het Tbut. Asielzoekers voor wie de beslissing over het verkrijgen van toegang is uitgesteld krachtens artikel 3 van de Vw 2000, krijgen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, totdat op hun aanvraag is beslist. Nadat hun aanvraag is afgewezen en daarmee hun rechtmatig verblijf is geëindigd, kunnen zij dus niet worden uitgezonderd van de toepassing van de Terugkeerrichtlijn. Omdat de vreemdeling door haar asielaanvraag van 15 juni 2016 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gekregen, was het Tbut niet op haar van toepassing en viel zij na afwijzing van haar aanvraag onder de Terugkeerrichtlijn, aldus de staatssecretaris.
2.1. Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn luidt: "De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 van de Schengengrenscode, of die door de bevoegde autoriteiten zijn aangehouden of onderschept wegens het op niet reguliere wijze overschrijden over land, over zee of door de lucht van de buitengrens van een lidstaat, en die vervolgens geen vergunning of recht heeft [lees: hebben] verkregen om in die lidstaat te verblijven."
2.2. Artikel 1 van het Tbut luidt: "De verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit [de Terugkeerrichtlijn], gelden niet ten aanzien van vreemdelingen:
a. aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 van de Schengengrenscode;
b. aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 3 van de [Vw 2000] en die vervolgens geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van die wet hebben verkregen; of
c. jegens wie een procedure van uitlevering als bedoeld in de Uitleveringswet loopt."
2.3. De vreemdeling is op 9 juni 2016 met valse reisdocumenten naar Nederland gereisd. Bij haar aankomst op de luchthaven Schiphol is haar de toegang geweigerd. Op 15 juni 2016 heeft zij een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Daarmee heeft zij rechtmatig verblijf gekregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Om die reden betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling niet onder artikel 1, aanhef en onder b, van het Tbut valt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn niet op de vreemdeling van toepassing is.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 juli 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte geen vertrektermijn heeft gegund en dat het inreisverbod onnodig zwaar is in het licht van de door haar ondervonden problemen. Deze beroepsgronden falen alleen al omdat de vreemdeling ze, ook ter zitting van de rechtbank, niet nader heeft toegelicht.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2016 in zaak nr. 16/15093, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod gegrond heeft verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
551.