ECLI:NL:RVS:2018:2057

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
201707600/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door CBR na onrechtmatig besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2017, waarin zijn verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding niet voldoende was onderbouwd en dat de bewijslast voor de gestelde schade bij [appellant] lag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juni 2018 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S.B.M.A. Engelen, en het CBR door drs. M.M. van Dongen.

De zaak draait om een besluit van het CBR van 10 september 2013, waarbij de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] werd geschorst. Dit besluit werd later onrechtmatig verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem gestelde schade. [appellant] had onder andere schadevergoeding gevraagd voor kosten die hij had gemaakt voor een eigen verklaring en voor gederfde inkomsten. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit van het CBR.

De Afdeling heeft in haar uitspraak bevestigd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op schadevergoeding, zowel voor materiële als immateriële schade. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de kosten voor de eigen verklaring ook gemaakt zouden zijn zonder het onrechtmatige besluit. Ook de claims voor gederfde inkomsten werden niet onderbouwd, en de Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor het toekennen van immateriële schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201707600/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2017 in zaak nr. 16/1896 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij uitspraak van 4 augustus 2017 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 10 september 2013 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 10 september 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Op 31 oktober 2014 heeft [appellant] een eigen verklaring ingediend voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid na afloop van de geldigheidsduur van zijn rijbewijs. Op 17 december 2017 heeft het CBR bericht dat voor de beoordeling nader medisch onderzoek noodzakelijk is. Op 29 december 2014 heeft het CBR [appellant] bericht dat de verwijzing voor nader onderzoek berust op een vergissing. Op dezelfde datum heeft het CBR kennis gegeven dat een verklaring van geschiktheid kan worden verstrekt voor de categorie(en) B zonder beperkingen.
Bij brief van 18 juni 2015 heeft [appellant] het CBR verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade, in totaal € 11.669,52, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 10 september 2013 en het niet tijdig registreren van een verklaring van geschiktheid ter verkrijging van een nieuw rijbewijs.
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het CBR het verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen.
2.    Op 10 juni 2016 heeft [appellant] de rechtbank verzocht het CBR te veroordelen in de schade als gevolg van het besluit van 10 september 2013. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
Wettelijk kader
3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
4.    Volgens [appellant] heeft de rechtbank onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd waarom zijn verzoek om vergoeding van de door hem gestelde schade dient te worden afgewezen.
5.    Niet is in geschil dat het besluit van 10 september 2013 onrechtmatig is en dat de onrechtmatigheid aan het CBR kan worden toegerekend.
6.    De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan [appellant] is om de gestelde kosten op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken.
7.    [appellant] heeft verzocht om vergoeding van € 38,30 aan kosten voor een eigen verklaring die hij op 31 oktober 2014 heeft ingediend. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ontbreekt een causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit van 10 september 2013. Als gevolg van het onherroepelijke besluit van 9 november 2011, waarbij zijn rijbewijs ongeldig is verklaard en [appellant] voor een beperkte duur van drie jaar na 31 oktober 2011 geschikt is verklaard, liep de geldigheidsduur van zijn rijbewijs op 31 oktober 2014 van rechtswege af. Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, is voor de afgifte van een rijbewijs de beschikking over een voldoende mate van geschiktheid vereist. Uit artikel 100 van het Reglement rijbewijzen volgt dat de indiening van een eigen verklaring bij het CBR vereist is. [appellant] had derhalve de kosten voor het indienen van een eigen verklaring ook moeten maken indien het besluit van 10 september 2013 niet zou zijn genomen.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] stelt dat hij inkomsten heeft gederfd, omdat hij als gevolg van het niet kunnen beschikken over een geldig rijbewijs niet heeft kunnen werken.
8.1.    Uit door [appellant] overgelegde uitkeringsspecificaties van zijn bijstandsuitkering blijkt dat hij in de maanden september 2013 tot en met december 2013 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die zijn gekort op zijn bijstandsuitkering. Hieruit blijkt dat hij in de periode waarin zijn rijbewijs op grond van het besluit van 10 september 2013 was geschorst, heeft gewerkt, waaruit hij inkomsten heeft gegenereerd. Voor zover [appellant] stelt dat de verzochte schadevergoeding vanwege gederfde inkomsten op geheel andere werkzaamheden ziet waarvoor hij een aanzienlijk hoger inkomen zou hebben genoten, wordt opgemerkt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat, gelet op de door hem verworven alternatieve inkomsten, de hoogte van de door hem beweerdelijk geleden schade in ieder geval lager is dan door hem gesteld. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat op basis van de door [appellant] overgelegde emails van Retro personeelsdiensten niet kan worden vastgesteld of en hoeveel schade [appellant] wel heeft geleden vanwege gederfde en misgelopen inkomsten. De in reactie op het verzoek van de gemachtigde van [appellant] door Retro personeelsdiensten verstrekte informatie is summier en niet nader onderbouwd. Uit de mededeling dat [appellant] in aanmerking zou zijn gebracht voor een project in Heel en na dit project wellicht doorgekund had voor een ander project volgt geenszins dat [appellant] daadwerkelijk voor die projecten in de urenomvang als in de emails genoemd werkzaam zou zijn geweest. Het betoog faalt.
9.    Ten slotte betoogt [appellant] dat hij schade heeft geleden in immateriële zin.
9.1.    Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952). Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
9.2.    In het betoog van [appellant] ligt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte heeft afgewezen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding. Hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van het besluit van 10 september 2014 en het niet binnen de termijn van artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen registreren van een verklaring van geschiktheid waardoor hij niet eerder kon beschikken over een nieuw rijbewijs een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan, heeft hij met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit en het niet eerder registreren van een verklaring van geschiktheid zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Meer in het bijzonder is van aantasting van de eer of goede naam in de vorm van aantasting van het gevoel van eigenwaarde, dan wel waardering die men bij anderen geniet, niet gebleken. Het CBR heeft ook niet het oogmerk gehad om [appellant] nadeel, niet bestaande in vermogensschade, toe te brengen. Evenmin is sprake van aantasting in de persoon doordat het besluit van 10 september 2013 of de niet eerdere registratie van een verklaring van geschiktheid ter verkrijging van een nieuw rijbewijs tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel zou hebben geleid. Daartoe is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367). Alhoewel een onrechtmatige inbreuk op de bewegingsvrijheid onder omstandigheden kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon, is daar in dit geval geen sprake van, in aanmerking genomen dat het niet zelf een auto kunnen besturen, andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1393).
9.3.        Het betoog faalt.
Conclusie
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
343. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:88
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 111
1 Een rijbewijs wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die:
(…)
b. blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid, dan wel, indien de aanvraag betrekking heeft op afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor het besturen van bromfietsen, over een voldoende mate van rijvaardigheid.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
(…)
Reglement rijbewijzen
Artikel 100
Bij de aanvraag dienen te worden overgelegd:
a. een niet langer dan twee weken voor de aanvraag getekende, volledig ingevulde eigen verklaring volgens door het CBR vastgesteld model;
(…)
Artikel 103
1 Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, registreert het in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid. Deze registratie vindt plaats zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van:
a. de bevindingen van de arts of artsen of deskundige of deskundigen, of
b. de eigen verklaring, indien geen vordering als bedoeld in artikel 101, eerste lid, is gedaan.