201709871/1/V6.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2017 in zaak nr. 17/697 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft de minister een verzoek van [appellante] haar ontheffing te verlenen van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.H.E. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 23 oktober 2015 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en bepaald dat zij het inburgeringsexamen voor 30 september 2018 moet hebben behaald. Bij brief van 13 mei 2016 heeft [appellante] de minister gevraagd haar ontheffing te verlenen van de inburgeringspicht om medische of psychische redenen. De minister heeft dit verzoek bij besluit van 28 juli 2016 afgewezen. Hierbij heeft hij zich gebaseerd op het advies van J.D. Reijnen-de Jager, arts Maatschappij en Gezondheid bij Argonaut Advies B.V. te Soest (hierna: Reijnen) van 19 juli 2016.
2. [appellante] betoogt dat het advies niet concludent is en niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voert aan dat ongemotiveerd is afgeweken van de adviezen die eind 2014 en in januari 2015 zijn uitgebracht ten behoeve van de haar verleende ontheffing van de verplichting het inburgeringsexamen buitenland af te leggen. Die adviezen zijn opgesteld door Marokkaanse artsen die door de Nederlandse ambassade in Rabat zijn ingeschakeld. In die adviezen was geconcludeerd dat [appellante] niet in staat werd geacht het inburgeringsexamen op A1-niveau af te leggen. In haar kort daarna gegeven advies heeft Reijnen in afwijking van die adviezen niet gemotiveerd aangegeven dat [appellante] in staat kan worden geacht binnen vijf jaar het inburgeringsexamen op A2-niveau af te leggen. Derhalve heeft de rechtbank miskend dat de minister het advies van Reijnen ten onrechte aan zijn weigering ontheffing te verlenen ten grondslag heeft gelegd, aldus [appellante]. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij het advies niet met medische gegevens heeft bestreden en niet heeft aangegeven dat in het advies medische gegevens over het hoofd zijn gezien. Zij wijst ter onderbouwing hiervan naar de hiervoor genoemde adviezen die eind 2014 en in januari 2015 zijn uitgebracht.
2.1. Artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi), luidt: 'a. Onze Minister ontheft de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien de inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen; […].'
Artikel 6, tweede lid, van de Wi luidt: 'Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien in: a. verdere ontheffing van de inburgeringsplicht, en b. nadere regels omtrent de toepassing van het eerste lid.'
Artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering (hierna: het Bi) luidt: 'Bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, legt de inburgeringsplichtige een advies over van een door Onze Minister aangewezen onafhankelijke arts, die is ingeschreven in het betreffende register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.'
Artikel 2.8, vierde lid, van het Bi luidt: 'De ontheffing kan worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing aan de inburgeringsplicht kan worden voldaan.'
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2541) moet het bestuursorgaan, indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien het deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende inburgeringsplichtige de uitkomst van het advies bestrijden door een deskundige in te schakelen en een contra-expertise in te brengen. 2.3. Het advies van Reijnen van 19 juli 2016 houdt in dat [appellante] op medische gronden in staat wordt geacht binnen een termijn van vijf jaren het inburgeringsexamen te halen. Aanpassingen aan de examenomstandigheden zijn niet noodzakelijk. Reijnen heeft voor het opstellen van haar advies dossieronderzoek verricht, [appellante] op 19 juli 2016 op haar spreekuur gezien en medische informatie opgevraagd en ontvangen. Deze informatie is vervat in brieven van de Marokkaanse artsen M. Paes, psychiater, van 27 januari 2015, H. Gagne-Lamghabbar, médecin généraliste, van 27 januari 2015 en K. Ghomri, specialiste malades de système nerveaux, uit 2014 en in een brief van psychiater Vinkers van 15 juli 2016. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het advies voldoet aan de hiervoor onder 2.2 bedoelde vereisten. [appellante] heeft haar betoog dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat ten tijde van het bestreden besluit redelijkerwijs verwacht mocht worden dat de aard en de ernst van de psychische belemmering zodanig was dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald, niet onderbouwd met medische gegevens uit een contra-expertise van een deskundige. De medische gegevens die zijn vervat in de hiervoor genoemde brieven van eind 2014 en januari 2015 kunnen niet als een contra-expertise worden aangemerkt, reeds omdat deze gegevens zijn verwerkt in het advies zelf en niet in een reactie op dat advies.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het advies.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in de bezwaarfase ten onrechte de hoorzitting achterwege heeft gelaten.
3.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Gelet op de motivering van het besluit van 28 juli 2016 alsmede de gronden van het daartegen gerichte bezwaarschrift, is aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van [appellante] mocht afzien.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
164.