201708652/1/V6.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 september 2017 in zaak nr. 16/9984 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2018.
Overwegingen
1. Het college heeft het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen, omdat uit een medische beoordeling door W. Passchier, adviserend geneeskundige van de GGD Haaglanden, afdeling SMZ, van 10 mei 2016, is gebleken dat zij op medische gronden in staat is het inburgeringsexamen binnen drieënhalf jaar te behalen.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden die noopten tot inwilliging van haar verzoek. Deze omstandigheden betreffen haar medische situatie, leeftijd, analfabetisme, opleidingsniveau en financiële omstandigheden. [appellante] betoogt verder dat van haar niet kan worden verlangd griffierecht te betalen.
2.1. Artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi), luidt: 'a. Onze Minister ontheft de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien de inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen; […].'
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2541) moet het bestuursorgaan, indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien het deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende inburgeringsplichtige de uitkomst van het advies bestrijden door een deskundige in te schakelen en een contra-expertise in te brengen. 2.3. Het betoog van [appellante] in hoger beroep is grotendeels een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep op goede gronden verworpen. Het medisch advies dat het college aan het besluit van 1 juni 2016 ten grondslag heeft gelegd, houdt in dat [appellante] op medische gronden in staat moet worden geacht het inburgeringsexamen binnen drieënhalf jaar te behalen. De adviserend geneeskundige heeft voor het opstellen van zijn advies, [appellante] op 12 april 2016 op het spreekuur gezien en medische informatie bij de GGZ opgevraagd en ontvangen. Uit deze medische informatie is gebleken dat [appellante] matige psychische en psychosociale problemen heeft en daarvoor in behandeling is bij specialisten, maar dat zij geen ernstige leer- of geheugenproblemen heeft. Gelet hierop heeft het college zich bij de afwijzing van het verzoek om ontheffing terecht op dit advies gebaseerd. [appellante] heeft haar stelling dat haar medische omstandigheden nopen tot het verlenen van een ontheffing, niet gestaafd met medische gegevens uit een contra-expertise van een deskundige. Voor zover [appellante] betoogt dat van haar niet kan worden verlangd griffierecht te betalen, heeft de griffier van de Afdeling [appellante] bij brief van 14 november 2017 meegedeeld dat in deze zaak vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
164.