6.1.De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat de algemene veiligheidssituatie in Libië, in het bijzonder in Tripoli, thans niet zodanig slecht is dat de vreemdeling reeds om die reden daarnaar niet kan terugkeren. Hierbij is van belang dat de door partijen overgelegde stukken over de veiligheidssituatie in Libië geen wezenlijk ander beeld geven van de veiligheidssituatie daar, dan uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016 naar voren komt. Weliswaar doet zich een bepaalde mate van willekeurig geweld voor doordat milities gevechtsmethoden gebruiken die het risico op willekeurige burgerslachtoffers verhogen, maar dit maakt niet dat de situatie daarmee direct als uitzonderlijk in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 moet worden aangemerkt. Er is geen sprake van een situatie waarbij een burger die in het geheel niet verbonden is met één van de strijdende partijen louter door zijn aanwezigheid in Libië, in het bijzonder in Tripoli, een reëel risico loopt op een bedreiging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Ook het afgenomen aantal ontheemden en de omstandigheid dat het aantal dodelijke slachtoffers niet lijkt te zijn toegenomen dienen in dit verband te worden meegewogen. Hoewel de cijfers, zoals ook door partijen wordt erkend, niet compleet zijn, kan daaruit wel worden afgeleid of de situatie anders is dan de situatie ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016. De omstandigheid dat de ons omringende landen de veiligheidssituatie daar verschillend beoordelen, maakt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2124 ook heeft overwogen, op zichzelf niet dat het standpunt van de staatssecretaris niet deugdelijk is. Dat de Afdeling, anders dan het Upper Tribunal, van oordeel is dat zich in Libië, in het bijzonder in Tripoli, thans niet de uitzonderlijke situatie voordoet, betekent niet dat aan andere omstandigheden dan de omstandigheden als vermeld onder 5. en 5.1. geen betekenis toekomt. Die omstandigheden kunnen worden betrokken bij de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdelen 1 en 2, van de Vw 2000. De grief slaagt. In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
7. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 juni 2017 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 juli 2017 in zaak nr. NL17.3676;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2018