ECLI:NL:RVS:2018:1995

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
201709319/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het plaatsen van een hekwerk op erfafscheiding in Roermond

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 13 oktober 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond had op 26 september 2016 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk op de erfafscheiding van het perceel [locatie 1] te Roermond. De weigering was gebaseerd op het feit dat de hoogte van het gaashekwerk van 4,28 meter in strijd was met het bestemmingsplan "Binnenstad Roermond", dat een maximale hoogte van 2,30 meter voor erfafscheidingen voorschrijft. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geweigerd de vergunning te verlenen, omdat het bouwwerk niet onder het bouwovergangsrecht viel en er geen reden was om van het bestemmingsplan af te wijken.

Tijdens de zitting op 25 april 2018 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante B] werd bijgestaan door mr. M.J.H. Verburg, en het college werd vertegenwoordigd door mr. J. Dignum. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het gaashekwerk niet onder het bouwovergangsrecht viel, omdat de oorspronkelijke metalen constructie niet als een geheel met de erfafscheidingsmuur kon worden beschouwd. Ook werd vastgesteld dat de verwijdering van de constructie niet uitsluitend het gevolg was van een calamiteit, zoals door [appellant] werd gesteld.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. De belangen van [appellant] werden niet zwaarder gewogen dan de handhaving van de bestemmingsplanbepalingen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.

Uitspraak

201709319/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Roermond, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2017 in zaak nr. 17/826 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk op de bestaande erfafscheiding op het perceel [locatie 1] te Roermond.
Bij besluit van 3 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2018, waar [appellante B], bijgestaan door mr. M.J.H. Verburg, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Dignum, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 1]. Op dit perceel bevindt zich een erfafscheidingsmuur die het perceel afscheidt van het perceel [locatie 2]. Voorheen was een constructie op de erfafscheidingsmuur aanwezig waarover een haag groeide. Deze constructie is eind 2014 in opdracht van de Vereniging van Eigenaars Residence Klein College (hierna: de VvE) verwijderd. Daarna is door [appellant] het onderhavige gaashekwerk op de erfafscheidingsmuur geplaatst met de bedoeling daarover een haag te laten groeien. De hoogte van de erfafscheidingsmuur en het gaashekwerk samen bedraagt 4,28 m.
2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad Roermond" rust op het perceel de bestemmingen "Centrum-2", "Waarde-Beschermd stadsgezicht" en "Waarde-Archeologie historische kern". Vast staat dat de hoogte van het gaashekwerk van 4,28 m in strijd is met de voor de bestemming "Centrum-2" geldende maximale hoogte voor erfafscheidingen. Voorts is het gaashekwerk in strijd met het voor de bestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht" geldende bebouwingsverbod.
3.    Het college heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor de legalisering van het gaashekwerk. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bouwwerk niet onder het bouwovergangsrecht valt en dat het niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is er volgens het college geen reden om voor een hoogte hoger dan 2,30 m, die met een binnenplanse afwijking mogelijk is, af te wijken. Ten behoeve van een aangenaam leefklimaat met voldoende zonlicht wordt gestreefd naar erfafscheidingen op het achterterrein die niet hoger zijn dan noodzakelijk. Het college heeft er voorts op gewezen dat in het kader van het beschermde stadsgezicht negatief is geadviseerd. Het aanzicht wordt door de aanwezigheid van het gaashekwerk verstoord, aldus het college.
Overgangsrecht
4.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gaashekwerk onder het bouwovergangsrecht valt en derhalve niet in strijd is met het bestemmingsplan "Binnenstad Roermond". De rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een gehele, maar van een gedeeltelijke vernieuwing als bedoeld in artikel 34.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, nu de erfafscheidingsmuur en de daarop geplaatste constructie tezamen als één geheel moeten worden gezien. De rechtbank heeft verder, voor zover aan hem geen geslaagd beroep op artikel 34.1.1, aanhef en onder a, van de planregels toekomt, ten onrechte overwogen dat de constructie niet teniet is gegaan als gevolg van een calamiteit, als bedoeld in artikel 34.1.1, aanhef en onder b, van de planregels. [appellant] heeft ter zake gewezen op zijn conflict met de VvE, de volgens hem onrechtmatige werkzaamheden aan de oorspronkelijke haag en metalen constructie door de VvE en het uiteindelijk verwijderen van de haag en constructie door de VvE en wijst verder op een storm op 21 oktober 2014. Verder is door de rechtbank een verkeerde uitleg gegeven aan de uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 34.1.3 van de planregels, aldus [appellant]
4.1.    Artikel 34.1.1, van de planregels luidt:
"Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan."
4.2.    Vast staat dat ten tijde van de inwerkingtreding van het thans geldende bestemmingsplan "Binnenstad Roermond" reeds een afscheidingsmuur met daarop een metalen constructie die begroeid was met een haag, aanwezig was. Deze constructie en haag zijn vervolgens verwijderd waarna door [appellant] het onderhavige gaashekwerk op de erfafscheidingsmuur is geplaatst. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing. De afscheidingsmuur en de eerder daarop geplaatste metalen constructie moeten naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als twee afzonderlijke bouwwerken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het, mede gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de muur en de metalen constructie, niet aannemelijk is geworden dat de metalen constructie in oorsprong bij het realiseren van de afscheidingsmuur daarvan een onderdeel vormde. De muur kon, gelet op de hoogte van 2,30 m, ook zonder de daarop geplaatste metalen constructie als erfafscheiding functioneren. Nu de gehele ten tijde van de inwerkingtreding van het thans geldende bestemmingplan aanwezige metalen constructie is verwijderd en is vervangen door het onderhavige gaashekwerk is sprake van een gehele vernieuwing en niet van een gedeeltelijke vernieuwing als bedoeld in artikel 34.1.1, aanhef en onder a, van de planregels.
Er is voorts geen grond voor het oordeel dat het gaashekwerk onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34.1.1, aanhef en onder b, van de planregels valt, omdat de oorspronkelijke metalen constructie teniet zou zijn gegaan als gevolg van een calamiteit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2527), moet onder een calamiteit worden verstaan een verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van de betrokkene veroorzaakt onheil. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de, door hem als noodgedwongen aangemerkte, verwijdering van de constructie (vrijwel) uitsluitend het gevolg is geweest van de door hem genoemde storm op 21 oktober 2014. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat hij zelf te kennen heeft gegeven dat het niet valt uit te sluiten dat het conflict met de VvE ook een oorzaak kan zijn van de uiteindelijke verwijdering van de oude constructie.
De rechtbank heeft, reeds gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat het gaashekwerk niet onder het bouwovergangsrecht valt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
Het betoog faalt.
Bestaande matenregeling
5.      [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat voor zover het overgangsrecht niet van toepassing is, ingevolge artikel 27.1.1 van de planregels de bouwhoogte van de vorige constructie als maximaal toelaatbare hoogte dient te worden aangemerkt. Dit leidt evenwel niet tot het door hem beoogde doel, gelet op het navolgende.
Artikel 27.1.1, luidt:
"Indien afstanden tot, bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
Uit de tekst van artikel 27.1.1 van de planregels volgt dat dit artikel ziet op bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het moet dan ook gaan om legale bouwwerken. Vast staat dat voor de eerdere constructie geen bouwvergunning was verleend, terwijl deze wel was vereist. Dat de eerdere constructie, zoals [appellant] stelt, onder het bouwovergangsrecht van het oude bestemmingsplan "Binnenstad Roermond" viel maakt, wat daar verder van zij, niet dat daarvoor geen vergunning zou zijn vereist, nu een met succes gedaan beroep op het bouwovergangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschaft of zonder de vereiste bouwvergunning gerealiseerde bebouwing anderszins legaliseert. [appellant] kan dan ook geen beroep doen op de bestaande matenregeling, als bedoeld in artikel 27.1.1 van de planregels.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan. [appellant] wijst er in dat kader op dat het gaashekwerk een vervanging is van de constructie die door de VvE is verwijderd en er qua ruimtelijke uitstraling geen verschil is tussen de constructies. Hij wijst er verder op dat hij een groot belang heeft bij de haag bovenop de muur, nu deze zorgt voor privacy en een geluiddempend effect heeft. Voor zover het college heeft gewezen op een aangenaam leefklimaat, wijst [appellant] er op dat het gaat om een afscheiding tussen een tuin en een parkeerplaats waar mensen enkel komen om hun auto te parkeren. De stenen muur bevindt zich bovendien aan de noordzijde van de parkeerplaats zodat de aanwezigheid van het gaashekwerk en de haag niet of nauwelijks invloed heeft op het zonlicht dat op de parkeerplaats schijnt.
6.1.    Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft daarbij een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het handhaven van de bepalingen van het bestemmingsplan dan aan de belangen van [appellant]. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezwaar bestaat tegen een hoogte van meer dan 2,30 m, die met een binnenplanse afwijking mogelijk is, en heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat in het kader van het beschermde stadsgezicht negatief is geadviseerd, omdat het stadsgezicht door de aanwezigheid van het gaashekwerk wordt verstoord. Dat de voorheen op de muur aanwezige metalen constructie met haag hoger was dan de onderhavige doet hier niet aan af, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat voor die constructie geen bouwvergunning was verleend. Voor zover [appellant] er op heeft gewezen dat het om een erfafscheiding tussen een parkeerplaats en de tuin gaat en stelt dat de muur zich bovendien bevindt aan de noordzijde van de parkeerplaats zodat de aanwezigheid van het gaashekwerk en de haag niet of nauwelijks invloed heeft op het zonlicht dat op de parkeerplaats schijnt, volgt daaruit voorts, gelet op het negatieve advies evenmin dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Kos
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
580.