ECLI:NL:RVS:2014:2527

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201309597/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor herbouw woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 12 september 2013 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaarde. Het geschil betreft de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor de herbouw van een woning op het perceel [locatie 1] te Middelharnis. Het college had eerder op 30 mei 2011 de vergunning geweigerd, waarna [wederpartij] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door het college ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had gehandeld.

De rechtbank oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet tijdig was ingediend, en dat het pand niet was verwoest door verwaarlozing, maar door een brand in de nieuwjaarsnacht van 2009-2010. De rechtbank concludeerde dat [wederpartij] recht had op de bescherming van het bouwovergangsrecht, omdat de aanvraag voor de omgevingsvergunning binnen de vereiste termijn was ingediend. Het college voerde aan dat de aanvraag niet tijdig was, omdat het pand al sinds de brand in 2006-2007 ongeschikt was voor gebruik.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de aanvraag niet in overeenstemming was met de planvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanvraag van [wederpartij] voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan. De Raad van State veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201309597/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2013 in zaak nr. 12/2364 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis, thans het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee (hierna beide: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college geweigerd [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het herbouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Middelharnis.
Bij besluit van 16 april 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 12 september 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 april 2012 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Sinke, advocaat te Middelburg, F.H.C. Benschop en D. Mackloet, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen en mr. R.M. Konigel, beiden advocaat te Goeree-Overflakkee, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij formulier van 28 februari 2011 heeft [wederpartij] een omgevingsvergunning aangevraagd voor de herbouw van het pand op het perceel [locatie 1] te Middelharnis (hierna: het pand). Op dat formulier heeft hij aangegeven het pand te gaan gebruiken als opslagruimte.
2. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd dorpsgezicht" op het perceel rustende bestemmingen "Primair waterkering" en "Groenvoorziening".
3. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan of in uitvoering zijn, behoudens de bevoegdheid tot onteigening, geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd, waarbij de bestemmings- c.q. bebouwingsgrenzen zonodig mogen worden overschreden, indien zij zijn verwoest door een calamiteit, mits de afwijkingen ten opzichte van het plan naar situatie, aard en afmetingen niet worden vergroot en de bouwvergunning binnen twee jaar na het tenietgaan zal zijn aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op bebouwing die weliswaar bestond op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan, maar die gebouwd is zonder bouwvergunning of in afwijking van een verleende bouwvergunning.
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] een geslaagd beroep op het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan toekomt. Daartoe voert het aan dat niet binnen twee jaar na het teniet gaan van het pand omgevingsvergunning is aangevraagd. Volgens het college is het pand reeds sinds de brand tijdens de nieuwjaarsnacht van 2006-2007 ongeschikt geworden voor het in veiligheid brengen en bewaren van zaken en derhalve op dat moment als berging teniet gegaan, zodat de aanvraag van 28 februari 2011 niet tijdig is ingediend. Subsidiair voert het aan dat het pand niet teniet is gegaan als gevolg van een calamiteit maar door verwaarlozing. Zou de brand in de nieuwjaarnacht van 2009-2010 nog een rol hebben gespeeld bij de instorting, dan merkt het college op dat de verwaarloosde staat van het pand het tot een gemakkelijk doelwit voor vandalisme heeft gemaakt, zodat die brand niet buiten de schuld van [wederpartij] heeft plaatsgevonden. Voorts voert het aan dat het bouwplan ziet op de oprichting van een woning, waardoor de aard wordt veranderd. In dit verband verwijst het college naar de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen en stelt het zich op het standpunt dat het ontwerp niet op gebruik als opslagruimte is gericht. Bovendien merkt het op dat [wederpartij] tijdens een hoorzitting op 30 oktober 2008 heeft medegedeeld op het perceel een woning te willen oprichten.
4.1. Niet in geschil is dat het pand op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van het bestemmingsplan bestond. Voorts wordt niet betwist dat het destijds met de daartoe vereiste vergunning is opgericht. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen dergelijke bouwwerken geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd indien zij zijn verwoest door een calamiteit, mits de afwijkingen ten opzichte van het plan onder meer naar aard niet worden vergroot en de bouwvergunning binnen twee jaar na het tenietgaan zal zijn aangevraagd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201003408/1/H1), moet onder een calamiteit worden verstaan een verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van de betrokkene veroorzaakt onheil.
4.2. [wederpartij] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bouwwerk onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, aangevoerd dat het pand door de brand in de nieuwjaarsnacht van 2009-2010 is verwoest en hij voorts tijdig, binnen twee jaar, een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend. In dit verband heeft hij foto’s overgelegd die zijn genomen in de periode tussen beide branden, waarop het verschil in de staat van beide panden als gevolg van de brand in de nieuwjaarsnacht van 2006-2007 zichtbaar is. Waar het dak en de muren van het pand [locatie 2], waar [wederpartij] eveneens eigenaar van is, zeer zijn aangetast, geldt dit niet voor het pand [locatie 1]. Op de eveneens door hem overgelegde foto’s daterend van na de tweede brand is voorts zichtbaar dat het dak van het pand [locatie 1] grotendeels is ingestort. Naar onweersproken door [wederpartij] is gesteld, is toen ook de binnenkant van dat pand volledig uitgebrand. Met deze feiten heeft [wederpartij] aannemelijk gemaakt dat het pand in de nieuwjaarsnacht van 2009-2010 is verwoest. Tot die brand stelt hij voorts het pand te hebben gebruikt ten behoeve van de opslag van poterkistjes, kratten en motoren, voor welk gebruik hij het pand na herbouw eveneens wil gaan gebruiken. In dit verband heeft hij verwezen naar de aanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen.
4.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college er niet in is geslaagd om de door [wederpartij] aangedragen feiten afdoende te weerleggen. Daartoe heeft de rechtbank, in aanvulling op de door [wederpartij] overgelegde foto’s, terecht van belang geacht dat uit het rapport van Bouw- en woningtoezicht van de gemeente Middelharnis van een controle op 26 maart 2009 (hierna: het rapport) kan worden afgeleid dat het pand [locatie 2] als gevolg van de eerste brand in zeer slechte staat is geraakt, nu het dak daarbij voor een groot gedeelte is ingestort en de buitenmuren daarbij dermate zijn beschadigd dat deze zouden kunnen omwaaien, terwijl ten aanzien van het daaraan grenzende pand [locatie 1] uitsluitend is opgemerkt dat er veel stapels houten poterkistjes in staan, hetgeen gevaar voor brandstichting oplevert. Laatstgenoemde vaststelling levert onvoldoende aanleiding op voor het oordeel dat het pand [locatie 1] toen al verwoest was door de eerste brand, dan wel als gevolg van verwaarlozing.
In de omstandigheid dat het pand, zoals het college betoogt, sinds de eerste brand ongeschikt is geworden voor ieder gebruik, is, daargelaten wat daar verder van zij, geen aanleiding gelegen voor een ander oordeel, nu die gestelde omstandigheid niet zonder meer met zich brengt dat het is verwoest, als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het pand niet is verwoest vanwege een calamiteit. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het pand niet verwoest als gevolg van gebrekkig onderhoud, maar door de brand in de nieuwjaarsnacht van 2009-2010. Het betoog van het college dat die brand vanwege de verwaarloosde staat van het pand niet buiten de schuld van [wederpartij] heeft plaatsgevonden, kan niet worden gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat weliswaar uit de foto’s kan worden afgeleid dat in kozijnen ramen ontbraken en veel stapels houten poterkistjes in het pand stonden, maar dat de kozijnen met ijzeren tralies waren afgesloten en dat rond het pand afzethekken waren geplaatst.
Het eerst ter zitting door het college ingenomen standpunt dat het pand, voordat het werd verwoest, niet werd gebruikt ten behoeve van opslag, mist feitelijke grondslag. [wederpartij] heeft dit standpunt ter zitting weersproken. Voorts is aldaar door Mackloet, opsteller van het rapport, bevestigd dat het pand op 26 maart 2009 voor ongeveer de helft gevuld was met poterkistjes en dat er een motorframe stond. Voor zover het college heeft bestreden dat [wederpartij] het pand na herbouw als opslagruimte wil gebruiken, wordt overwogen dat [wederpartij] dit op de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor bouwen heeft vermeld. Ter zitting heeft hij voorts toegelicht dat de opslag zal zien op poterkistjes, kratten en motoren. De enkele omstandigheid dat [wederpartij] tijdens de hoorzitting van 30 oktober 2008 te kennen heeft gegeven een woning op het perceel te willen oprichten, biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. Voorts voorziet het bouwplan, anders dan het college betoogt, niet in een dermate ongeschikte ruimte voor opslag, dat op grond daarvan redelijkerwijs valt aan te nemen dat het uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere, niet toegestane doeleinden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ruimtes op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen zijn aangeduid met "opslag" en dat op die tekeningen voor een woning gangbare ruimtes als een badkamer en een keuken ontbreken.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is in het betoog van het college geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag van [wederpartij] in overeenstemming is met artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee tot vergoeding van bij de [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
414-713.