ECLI:NL:RVS:2018:1992
Raad van State
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 mei 2018. De rechtbank had de aanvragen van twee vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
De staatssecretaris had eerder, op 5 december 2016, de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen. Na de afwijzing had hij de bezwaren van de vreemdelingen ongegrond verklaard. De vreemdelingen hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die hen in het gelijk stelde. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, gelet op de aangevoerde argumenten, het niet aannemelijk is dat de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep in stand zal blijven. Desondanks heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de aangevallen uitspraak niet inhoudt dat de gevraagde machtigingen tot voorlopig verblijf moeten worden verleend. Het verzoek is dan ook als kennelijk ongegrond afgewezen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, tot een bedrag van € 501,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.