201700544/1/A1.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Poort6, gevestigd te Gorinchem,
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 november 2016 in zaak nr. 16/6808 in het geding tussen:
Poort6
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft het college aan Poort6 vergunning op grond van de Waterwet verleend voor het onttrekken en in de bodem terugbrengen van grondwater voor de locatie Colvenierstraat 1 te Gorinchem (hierna: de locatie) voor een periode van drie jaar.
Bij mondelinge uitspraak van 29 november 2016 heeft de rechtbank het door Poort6 daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Poort6 hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Poort6 heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2017, waar Poort6, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. drs. H. Nijman, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemond en J.J. Lammers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. Poort6 is exploitant van een gezondheidscentrum op de locatie. Ten behoeve van de klimaatbeheersing van dit gezondheidscentrum heeft zij in 2008 een openbodemenergiesysteem met monobron voor warmte-koudeopslag (hierna: WKO-installatie) in het eerste watervoerende pakket aangelegd en in gebruik genomen. De WKO-installatie voorziet er in dat grondwater voor het genereren van koeling via een warmtewisselaar op een diepte van 45 tot 50 m wordt opgepompt en geïnfiltreerd op 21 tot 26 m diepte, en voor het genereren van verwarming andersom van een diepte van 21 tot 26 m wordt gebracht naar een diepte van 45 tot 50 m. De hoeveelheid grondwater die op deze wijze wordt gebruikt bedraagt niet meer dan 10 m3 per uur en niet meer dan 50.000 m3 per jaar.
Tot 22 december 2009 golden de Grondwaterwet en de Verordening waterbeheer Zuid-Holland 2007 (hierna: de Verordening 2007). De Grondwaterwet bevatte in artikel 15 een bepaling op grond waarvan het onttrekken van grondwater met een capaciteit zoals dat op de locatie plaatsvindt, bij provinciale verordening kon worden uitgezonderd van de daarvoor geldende vergunningplicht. Van die mogelijkheid was gebruik gemaakt in artikel 27, vijfde lid, van de Verordening 2007. Voor de uitgezonderde gevallen voorzag de Verordening 2007 in de artikelen 29, eerste lid, aanhef en onder i, en 30, eerste lid, in een voorafgaande meldingsplicht. Het college was bevoegd om een onttrekking naar aanleiding van een melding te verbieden, dan wel nadere eisen te stellen.
Vanaf 22 december 2009 gelden de Waterwet en de Waterverordening Zuid-Holland (hierna: de Waterverordening). De Waterwet bevat in artikel 6.4, tweede lid, een bepaling op grond waarvan het onttrekken van grondwater zoals dat op de locatie plaatsvindt, evenzeer bij provinciale verordening kan worden uitgezonderd van de daarvoor geldende vergunningplicht. Van deze mogelijkheid is in de Waterverordening niet langer gebruik gemaakt, zodat vanaf deze datum een vergunningplicht is gaan gelden voor onttrekkingen die eerder nog van de vergunningplicht waren uitgezonderd.
In 2013 heeft het college geconstateerd dat Poort6 een WKO-installatie in werking had, waarvoor geen vergunning was verleend en waarvan bij de aanleg en het in gebruik nemen geen melding als bedoeld in de Verordening 2007 was gedaan. Op uitnodiging van het college heeft Poort6 een vergunningaanvraag ingediend. Bij het besluit van 8 juli 2016 heeft het college de gevraagde vergunning verleend voor een periode van drie jaren.
Poort6 kan zich niet verenigen met het standpunt dat de WKO-installatie vergunningplichtig is, en ook niet met de beperking dat de vergunning slechts tijdelijk, voor een periode van drie jaar, is verleend.
Vergunningplicht
3. Poort6 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij met de WKO-installatie geen grondwater onttrekt als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Waterwet. Daartoe voert zij aan dat de WKO-installatie het grondwater niet uit de grond oppompt en weer daarin terugbrengt, maar slechts binnen het eerste watervoerende pakket verplaatst. De geringe temperatuurverschillen waarmee de WKO-installatie werkt zijn volgens haar niet van invloed op de kwaliteit van de bodem en het grondwater.
3.1. In de uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0224 heeft de Afdeling ten aanzien van de Grondwaterwet overwogen dat uit de tekst van die wet niet volgt dat het onttrekken van grondwater aan een bodemlaag slechts als onttrekking in de zin van die wet kan worden aangemerkt indien het water boven de grond wordt gebracht. Aan het doel om een doelmatig gebruik van de totale beschikbare hoeveelheid grondwater te verzekeren zou afbreuk worden gedaan, indien de Grondwaterwet niet van toepassing zou zijn op grondwateronttrekkingen die niet de totale grondwaterhoeveelheid verkleinen, maar wel de kwaliteit van het grondwater kunnen beïnvloeden. Aantasting van de kwaliteit van het grondwater, anders dan door verontreiniging van het grondwater, houdt immers een beperking in van de hoeveelheid grondwater die gebruikt kan worden, zo heeft de Afdeling overwogen. Met de Waterwet is beoogd verschillende wetten die betrekking hadden op waterbeheer te integreren, waaronder de Grondwaterwet. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om ten aanzien van het onttrekken van grondwater als bedoeld in de Waterwet anders te oordelen dan in de hiervoor aangehaalde uitspraak.
3.2. Zoals evenzeer is overwogen in de voornoemde uitspraak van 7 april 2010, kan de kwaliteit van het grondwater worden beïnvloed door de temperatuur daarvan, en kunnen WKO-systemen aldus beslag leggen op de voor verdeling beschikbare hoeveelheid grondwater. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met de WKO-installatie van Poort6 geen onttrekking van grondwater als bedoeld in de Waterwet plaatsvindt. Voor zover, zoals Poort6 stelt, de temperatuurverschillen waarmee haar WKO-installatie werkt zodanig gering zijn, dat de kwaliteit van het grondwater niet wordt beïnvloedt, betreft dit een aspect dat eventueel bij de beoordeling van een vergunningaanvraag kan worden betrokken, maar leidt dit niet tot het oordeel dat geen sprake is van onttrekking van grondwater als bedoeld in de Waterwet.
Het betoog faalt.
4. Poort6 betoogt dat de vergunningplicht niet geacht kan worden van toepassing te zijn op haar WKO-installatie, nu deze in 2008 legaal is aangelegd en in gebruik genomen. Op dat moment was ingevolge de Verordening 2007 voor de aanleg en het gebruik daarvan geen vergunning vereist en golden slechts algemene regels. Dat zij niet overeenkomstig de Verordening 2007 een melding heeft gedaan, maakt volgens haar niet dat de onttrekking van grondwater illegaal was. Uit de memorie van toelichting bij de Waterwet en de nota van toelichting bij het besluit van 25 maart 2013 tot wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met regels inzake bodemenergiesystemen, leidt zij af dat de wetgever uitgaat van de eerbiedigende werking van de Waterwet en van het vereiste van overgangsrecht in provinciale verordeningen voor bestaande onttrekkingen die onder de eerdere meldingsplicht vielen. Voor zover de Waterverordening in zoverre niet in adequaat overgangsrecht voorziet, is dat volgens Poort6 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Artikel 8.1 van de Waterverordening, waarbij de Verordening 2007 is ingetrokken, dient in dat geval onverbindend te worden verklaard, dan wel buiten toepassing te blijven, voor zover zich dat uitstrekt tot de intrekking van de vrijstelling van de vergunningplicht, aldus Poort6.
4.1. Het in artikel 8.2 van de Waterverordening opgenomen overgangsrecht heeft betrekking op besluiten en procedures op grond van onder meer de Verordening 2007. De onttrekking door Poort6 kan hier niet onder worden begrepen, reeds omdat zij onder de werking van de Verordening 2007 geen voorafgaande melding heeft gedaan van de aanleg en het in gebruik nemen van de WKO-installatie voor het onttrekken van grondwater. Ook voor het overige bevat de Waterverordening noch de Invoeringswet Waterwet een overgangsbepaling op grond waarvan bestaande, niet gemelde, onttrekkingen van grondwater zijn uitgezonderd van de in artikel 6.4 neergelegde vergunningplicht.
4.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er bij de vaststelling van de Waterverordening welbewust voor is gekozen niet langer gebruik te maken van de bevoegdheid om bepaalde onttrekkingen met toepassing van artikel 6.4, tweede lid, van de Waterwet uit te zonderen van de vergunningplicht. Dit omdat van belang werd geacht dat het college over ruimere mogelijkheden zou beschikken om onttrekkingen te reguleren. Het college heeft naar voren gebracht dat dit ook geldt voor bestaande gevallen. Het college hanteert de werkwijze dat voor zover op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder k van de Verordening 2007 naar aanleiding van een melding nadere eisen waren gesteld, deze nadere eisen als voorschrift aan de alsnog voor die onttrekking verleende vergunning worden verbonden.
Hetgeen Poort6 heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de provinciale wetgever er niet voor had mogen kiezen om bestaande, legale gevallen niet langer uit te zonderen van de vergunningplicht. De omstandigheid dat in de memorie van toelichting bij de Waterwet staat dat met betrekking tot het overgangsrecht in de Waterwet uitgangspunt is dat deze wet geen onmiddellijke werking zal hebben voor oude gevallen, maar eerbiedigende werking heeft (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 858, nr. 3, blz. 17), stond daar niet aan in de weg. Hetzelfde geldt voor de nota van toelichting bij het besluit van 25 maart 2013 tot wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met regels inzake bodemenergiesystemen, waarin staat dat de provinciale vrijstellingen alleen kunnen worden afgeschaft indien de provinciale verordeningen waarin een vrijstelling is verleend, worden aangepast, waarbij voor systemen die inmiddels al met gebruikmaking van de vrijstelling zijn geïnstalleerd, overgangsrecht zal moeten worden opgenomen (Stb. 2013, 112, blz. 43). De bedoelde passages scheppen op zichzelf niet de verplichting voor de provinciale wetgever om alle bestande systemen vrij te stellen van de vergunningplicht. Door voor bestaande gevallen waarin onder de Verordening 2007 een melding is gedaan vergunningen te verlenen waaraan eerder gestelde nadere eisen als voorschrift zijn verbonden, zoals het college doet, kunnen bestaande rechten in voldoende mate worden gerespecteerd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat Poort6 dient te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Waterwet om de bestaande onttrekking te mogen voortzetten. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat artikel 8.1 van de Waterverordening in zoverre onverbindend is, dan wel in het geval van Poort6 buiten toepassing had moeten worden gelaten.
Het betoog faalt.
Toepassing beleid, belangenafweging
5. Poort6 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd in strijd is met de Beleidsregel open bodemenergiesystemen in bodemenergieplannen Zuid-Holland 2016 (hierna: de Beleidsregel). Volgens haar volgt uit het toepassingsbereik van de Beleidsregel dat het onttrekken van grondwater uit het eerste watervoerende pakket daarmee uitsluitend in strijd kan zijn, wanneer een bodemenergieplan is vastgesteld. Nu de locatie niet in een plangebied bodemenergie ligt en er geen bodemenergieplan geldt, had de gevraagde vergunning voor onbepaalde tijd moeten worden verleend, aldus Poort6.
5.1. Artikel II van de Beleidsregel luidt:
"Deze beleidsregel is van toepassing op het opstellen van bodemenergieplannen, het vaststellen van deze plannen en op vergunningverlening voor open bodemenergiesystemen in (en grenzend aan) bodemenergieplannen die door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld."
Artikel III, derde lid, luidt:
"Een vergunning in de ambitiegebieden voor bodemenergie wordt in principe alleen verleend voor een systeem in het tweede en derde watervoerende pakket. In deze gebieden kan alleen een vergunning worden verleend voor een systeem in het eerste watervoerende pakket, indien dat mogelijk is gemaakt in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld bodemenergieplan."
5.2. Niet in geschil is dat de locatie binnen stedelijk gebied ligt, en daarmee binnen een ambitiegebied voor bodemenergie als bedoeld in artikel III, derde lid, van de Beleidsregel.
Volgens het college is het verlenen van een vergunning voor het voor onbepaalde tijd onttrekken van grondwater aan het eerste watervoerende pakket niet in overeenstemming met dat artikellid, nu geen bodemenergieplan is vastgesteld waarin dit mogelijk is gemaakt.
De uitleg van het college van artikel III, derde lid, van de Beleidsregel strookt met de tekst van dit artikellid. In het in artikel II omschreven toepassingsbereik van de Beleidsregel heeft het college geen reden hoeven te vinden voor een andere uitleg. Zoals het college onbetwist naar voren heeft gebracht, is het in de Beleidsregel neergelegde beleid er op gericht om het eerste watervoerende pakket zo efficiënt mogelijk te verdelen onder de verschillende gebruiksfuncties, ook met het oog op toekomstige functies. In overeenstemming hiermee staat in de toelichting bij de Beleidsregel dat als hoofdordeningsregel heeft te gelden dat vergunningen voor open bodemenergiesystemen in de ambitiegebieden in principe niet in het eerste watervoerende pakket worden verleend, maar wel voor diepere lagen en dat, wanneer bij het maken van een bodemenergieplan alle belangen zijn geduid, er voldoende informatie beschikbaar is om de benutting van alle watervoerende pakketten voor bodemenergie af te wegen, inclusief het eerste pakket. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het belang bij regulering van het eerste watervoerende pakket niet aan de orde is zolang geen bodemenergieplan is vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het ontbreken van een bodemenergieplan tot gevolg heeft dat het college een vergunning voor onbepaalde tijd niet op grond van artikel III, derde lid, van de Beleidsregel had mogen weigeren.
Het betoog faalt.
6. Poort6 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar de Beleidsregel niet had mogen tegenwerpen. Zij voert aan dat het voorgaande beleid, zoals dat nog gold kort voordat zij de vergunningaanvraag indiende, niet in de weg stond aan verlening van vergunning voor onbepaalde tijd. Zij wijst er op dat zij reeds eerder een aanvraag heeft ingediend, die door het college buiten behandeling is gelaten. Indien Poort6 had geweten dat een voor haar nadelige wijziging van het beleid in voorbereiding was, had zij dat besluit aangevochten teneinde een toetsing van die aanvraag aan het voorgaande beleid te bewerkstelligen, aldus Poort6.
6.1. Anders dan Poort6 veronderstelt, dient het college bij het nemen van een besluit op de aanvraag in beginsel uit te gaan van de regelgeving en het beleid zoals die op dat moment gelden, en niet van de regelgeving en het beleid zoals die ten tijde van de indiening van de aanvraag golden. Dat is niet anders in geval van een nadelige wijziging van beleid. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college in dit geval, waarin ten tijde van de indiening van een eerdere, buiten toepassing gelaten aanvraag voor Poort6 nog gunstiger beleid gold, een uitzondering op dit uitgangspunt had moeten maken.
Het betoog faalt.
7. Poort6 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Beleidsregel, ondanks het ontbreken van een bodemenergieplan, ruimte laat om de gevraagde vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, gelet op de woorden "in principe" in artikel III, derde lid. Het college had van deze mogelijkheid gebruik moeten maken. Voor zover dat anders is, had het college aanleiding moeten vinden om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de Beleidsregel af te wijken, aldus Poort6. Hiertoe voert zij aan dat in de Beleidsregel ten onrechte geen rekening is gehouden met het ontbreken van overgangsrecht in de Waterverordening voor bestaande, legale onttrekkingen. Zij stelt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu het in andere gevallen waarin bestaande, legale onttrekkingen in het eerste watervoerende pakket aan de orde zijn, wel in afwijking van de Beleidsregel vergunning voor onbepaalde tijd heeft verleend. Verder voert zij aan dat haar WKO-installatie geen negatieve invloed op bestaande functies heeft, terwijl er evenmin concrete toekomstige functies nabij de WKO-installatie van Poort6 zijn voorzien. Het louter reserveren van gebruiksruimte voor het eerste watervoerende pakket kan volgens haar niet als belang worden aangemerkt dat zich verzet tegen het verlenen van de gevraagde vergunning voor onbepaalde tijd. Wanneer zij haar WKO-installatie buiten werking zou moeten stellen, zou dat indruisen tegen de doelstelling van de Beleidsregel om duurzame energie te bevorderen. Bovendien zijn daarmee voor haar hoge kosten gemoeid. Dit leidt er ten minste toe dat het college, door bij het besluit van 8 juli 2016 niet te voorzien in toekenning van schadevergoeding aan Poort6, een onevenredige belangenafweging heeft gemaakt, aldus Poort6.
7.1. Het college heeft de door Poort6 gevraagde vergunning verleend voor een periode van drie jaar, omdat de onttrekking volgens hem in ieder geval binnen deze periode naar verwachting niet zal leiden tot onaanvaardbare negatieve effecten op omgevingsbelangen. Het college heeft hierbij betrokken dat sprake is van een reeds bestaande onttrekking die essentieel is voor de bedrijfsvoering van Poort6 en acht een periode van drie jaar voldoende voor Poort6 om een alternatief klimaatbeheersingssysteem te realiseren.
7.2. Poort6 heeft onder de werking van de Verordening 2007 niet voldaan aan de verplichting om de aanleg van de WKO-installatie en het in gebruik nemen daarvan voorafgaand bij het college te melden. Dit heeft tot gevolg gehad dat het college niet in de gelegenheid is geweest om de wijze waarop grondwater door Poort6 wordt onttrokken te beoordelen en eventueel gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de onttrekking op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening 2007 te verbieden, dan wel om op grond van dat artikellid, aanhef en onder k, nadere eisen te stellen. Dit klemt temeer, nu het college, zoals het ter zitting heeft toegelicht, onder de werking van de Verordening 2007 meldingen van onttrekkingen steeds indringend heeft beoordeeld en met zekere regelmaat aanleiding vond om naar aanleiding van een melding nadere eisen te stellen. Gelet hierop heeft het college in de enkele omstandigheid dat de vergunningaanvraag van Poort6 betrekking heeft op een reeds bestaande onttrekking geen aanleiding hoeven te vinden om daarvoor, al dan niet in afwijking van de Beleidsregel, een vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, zoals het doet in bestaande gevallen waarin een onttrekking wel overeenkomstig de Verordening 2007 is gemeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar onttrekkingen die wel voorafgaand zijn gemeld, slaagt om deze reden niet.
Zoals de Afdeling eveneens hiervoor heeft overwogen, is het in de Beleidsregel neergelegde beleid er op gericht om het eerste watervoerende pakket zo efficiënt mogelijk te verdelen onder de verschillende gebruiksfuncties, ook met het oog op toekomstige functies. Dat beleid is niet onredelijk. Door met het oog daarop beperkingen te stellen aan onttrekkingen in het eerste watervoerende pakket, is in de Beleidsregel voorts verdisconteerd dat het belang bij bevordering van duurzame energie in zoverre moet wijken. Het college hoefde daarbij geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de gestelde omstandigheid dat de onttrekking door Poort6 thans geen negatieve invloed heeft op andere bestaande functies, dan wel concreet voorziene functies, in het eerste watervoerende pakket. Die omstandigheid doet niet af aan het belang bij regulering met onder meer het oog op toekomstige functies, ook voor zover die thans nog niet concreet zijn voorzien. Het college mocht hierin aanleiding vinden om de gevraagde vergunning niet voor onbepaalde tijd te verlenen. Door de vergunning voor een periode van drie jaren te verlenen, heeft het college Poort6 gelegenheid geboden om een alternatief voor de huidige WKO-installatie te realiseren. Voor zover de beperkte duur van de vergunning tot gevolg heeft dat Poort6 in haar belangen wordt geschaad, doordat met het realiseren van een alternatief systeem hoge kosten zijn gemoeid, mocht het college dat voor rekening van Poort6 laten, nu Poort6 heeft nagelaten om de aanleg en ingebruikname van de WKO-installatie overeenkomstig de Verordening 2007 te melden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning voor onbepaalde tijd had moeten verlenen. Door de vergunning te verlenen voor een periode van drie jaren, heeft het college geen onredelijke belangenafweging gemaakt. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
457-727. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Grondwaterwet (geldend tot 22 december 2009)
Artikel 14
1. Het is verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
[…]
Artikel 15
1. Het in artikel 14, eerste lid, omschreven verbod geldt niet ten aanzien van het onttrekken van grondwater in de door provinciale staten bij verordening aangewezen gevallen. De aanwijzing kan geen betrekking hebben op gevallen waarin de te onttrekken hoeveelheid grondwater meer dan 10 m3 per uur bedraagt, tenzij het onttrekkingen door middel van inrichtingen voor noodvoorzieningen betreft.
Verordening waterbeheer Zuid-Holland 2007 (geldend tot 22 december 2009)
Artikel 27
Een vergunning tot onttrekking als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Grondwaterwet, is eveneens niet vereist voor het onttrekken van grondwater in de hierna genoemde gevallen, […]:
[…]
5. een inrichting, niet genoemd in de voorgaande leden en niet zijnde een inrichting in een milieubeschermingsgebied voor grondwater en voorzover voor een ander doel dan koeling en het droog houden van kelders en ondergrondse ruimten wordt onttrokken, waarmee:
1. niet meer dan 10 m3 grondwater per uur wordt onttrokken, en
2. niet meer dan 50.000 m3 per jaar wordt onttrokken.
Artikel 29
1. Voor de in artikel 27 bedoelde gevallen […] gelden de volgende algemene regels:
[…]
g. indien ten gevolge van de onttrekking schade voor de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen ontstaat of dreigt te ontstaan, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd de onttrekking te verbieden […];
[…]
i. de onttrekker dient uiterlijk 48 uur voor aanvang van de onttrekking de definitieve startdatum van de onttrekking schriftelijk aan Gedeputeerde Staten te melden;
[…]
k. indien omstandigheden hiertoe aanleiding geven, kunnen Gedeputeerde Staten nadere eisen stellen.
Artikel 30
1. Inrichtingen als bedoeld in artikel 27 […] dienen door of vanwege de opdrachtgever, uiterlijk twee weken voor de aanvang van de onttrekking, schriftelijk aan Gedeputeerde Staten te worden gemeld.
[…]
Waterwet
Artikel 6.4
1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren:
[…]
b. ten behoeve van […] een bodemenergiesysteem.
2. Bij provinciale verordening kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor ontrekkingen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt.
Waterverordening Zuid-Holland
Artikel 8.1
De Verordening waterbeheer Zuid-Holland 2007 en […] worden ingetrokken.
Artikel 8.2
1. De onmiddellijk voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die zijn genomen op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 8.1 van deze verordening, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.
2. Op procedures op grond van de verordeningen genoemd in artikel 8.1 van deze verordening, die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, blijft het op dat tijdstip geldende recht van toepassing.