201705927/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juni 2017 in zaak nr. 16/780 (hierna: de rechtbank) in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de raad de op naam van [appellant] vastgestelde vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand op grond van een toevoeging met kenmerk 1FD7283 ingetrokken.
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de raad de op naam van [appellant] vastgestelde vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand op grond van een toevoeging met kenmerk 1FO4404 ingetrokken.
Bij besluit van 24 december 2015 heeft de raad het door [appellant] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is als advocaat-belastingkundige verbonden geweest aan PWT Advocaten-Belastingkundigen N.V. te Sittard-Geleen (hierna: PWT). Destijds was eveneens [advocaat A] als advocaat aan dit kantoor verbonden. Per 1 december 2012 is [advocaat A] van kantoor gewisseld en was hij werkzaam voor advocatenkantoor Douffet & Heuts Advocaten te Sittard, waar [advocaat B] en [advocaat C] zijn kantoorgenoten waren.
2. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de raad aan [advocaat A] een toevoeging met kenmerk 1FD7283 verstrekt voor het verlenen van rechtsbijstand aan [persoon A] in een civielrechtelijke procedure. Op 27 februari 2013 heeft [appellant] door het indienen van een formulier "declaratie toevoeging waarbij de declarant niet de toegevoegde raadsman/vrouw is" de raad verzocht om een vergoeding voor de werkzaamheden verricht onder deze toevoeging vast te stellen. Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de raad deze vergoeding geweigerd, omdat een zogenoemde akkoordverklaring van de toegevoegd raadsman ontbreekt. Naar aanleiding van het verzoek van [appellant] om het besluit te herzien, heeft de raad bij besluiten van 5 april 2013, 30 mei 2013 en 15 november 2013 [appellant] alsnog een vergoeding van € 1.004,71 toegekend. Op 15 oktober 2013, zoals herhaald op 15 december 2014, heeft [advocaat B] onder overlegging van een formulier "declaratie toevoeging waarbij de declarant niet de toegevoegde raadsman/vrouw is" bij de raad een verzoek ingediend om een vergoeding vast te stellen. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de raad de aan [appellant] toegekende vergoeding ingetrokken. Vervolgens heeft de raad bij besluit van 16 januari 2015 de vergoeding toegekend aan [advocaat B].
3. Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging met kenmerk 1FO4404 verstrekt voor het verlenen van rechtsbijstand aan [persoon B] in een bestuursrechtelijke procedure. Op 18 april 2013 heeft [appellant] de raad verzocht een vergoeding voor de op grond van deze toevoeging verrichte werkzaamheden vast te stellen. De raad heeft deze vergoeding bij besluit van 10 mei 2013 geweigerd, omdat is gebleken dat de werkzaamheden zijn verricht door [advocaat A], die geen toegevoegde advocaat is in deze procedure. Naar aanleiding van het verzoek van [appellant] om het besluit te herzien, waarbij een mutatieformulier van 4 juli 2013 is overgelegd waaruit blijkt dat de zaak is overgenomen, heeft de raad bij besluiten van 29 augustus 2013 en 15 november 2013 [appellant] alsnog een vergoeding van € 990,78 toegekend. Op 15 oktober 2013, zoals herhaald op 15 december 2014, heeft [advocaat B] onder overlegging van een formulier "declaratie toevoeging waarbij de declarant niet de toegevoegde raadsman/vrouw is" de raad verzocht een vergoeding vast te stellen in verband met overname van de werkzaamheden van [advocaat A]. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de raad de aan [appellant] toegekende vergoeding ingetrokken. Vervolgens heeft de raad bij besluit van 16 januari 2015 de vergoeding toegekend aan [advocaat B].
4. De raad heeft zijn besluiten van 15 januari 2015 in bezwaar gehandhaafd. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de toevoeging met kenmerk 1FD7283 is verstrekt aan [advocaat A], maar dat uit de overgelegde urenspecificatie en de stukken betreffende een medisch haalbaarheidsonderzoek blijkt dat de werkzaamheden tot januari 2013 zijn verricht door [advocaat A] en vervolgens zijn overgenomen door [advocaat C]. Daarom is in deze procedure geen sprake van verlening van rechtsbijstand in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) door [appellant]. Verder heeft de raad beslist dat de toevoeging met kenmerk 1FO4404 is verstrekt aan [appellant], maar dat uit de overgelegde urenspecificatie en het afschrift van de eindbeslissing in deze procedure blijkt dat de werkzaamheden tot februari 2013 zijn verricht door [advocaat A] en vervolgens zijn overgenomen door [advocaat B]. Daarom is geen sprake van verlening van rechtsbijstand in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Bvr door [appellant]. De raad heeft de verklaring waarin [advocaat A] akkoord is gegaan met toekenning van de vergoedingen van de raad aan [appellant] (akte van cessie) buiten beschouwing gelaten, omdat, in lijn met het oordeel van de Raad van Discipline van de Orde van Advocaten in een klachtprocedure, de authenticiteit van de handtekening op de verklaring niet meer achterhaald kan worden. Daarom dient volgens de raad alleen gekeken te worden of de indiener recht heeft op vergoeding van de werkzaamheden onder de toevoegingen. Uit de overgelegde stukken concludeert de raad dat geen sprake is van verlening van rechtsbijstand in de zin van artikel 2 van het Bvr door de indiener in de zaken waarvoor de toevoegingen zijn verstrekt.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:546, niet bevoegd is om van het beroepschrift kennis te nemen. De rechtbank heeft daarom het beroep onder verwijzing naar voornoemde uitspraak op 19 april 2016 voor behandeling verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant, als bevoegde rechtbank op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). De rechtbank Oost-Brabant heeft zich in haar mondelinge uitspraak van 21 oktober 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:5922, evenwel onbevoegd verklaard op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft de zaak voor behandeling terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat zij, hoewel niet bevoegd, het beroep zelf inhoudelijk zal afdoen daar partijen belang hebben bij een spoedige en finale beslechting van hun geschil. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, nu de werkzaamheden in de zaken met voornoemde toevoegingskenmerken niet zijn verricht door [appellant], de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van verlening van rechtsbijstand in de zin van artikel 2 van het Bvr door [appellant]. Aldus was de raad bevoegd om op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de vergoedingen in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad in de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de intrekking en terugvordering van de aan [appellant] verstrekte vergoedingen.
Hoger beroep
Bevoegdheid rechtbank
6. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 24 december 2015, maar dit kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen besluiten van de raad die zijn genomen op grond van de Wrb is de rechtbank van het ressort waarin de rechtsbijstandverlener kantoor houdt (zie voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016). In dit geval hield de rechtsbijstandverlener kantoor in het ressort Den Bosch. Dit betekent dat niet de rechtbank Midden-Nederland, maar de rechtbank Oost-Brabant de bevoegde rechter was.
De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen en heeft het beroep dan ook terecht voor behandeling verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant. Nadat deze rechtbank zich evenwel onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft terugverwezen, had de rechtbank de zaak niet inhoudelijk mogen beslissen, maar het gerezen competentiegeschil moeten voorleggen aan de Afdeling. Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling echter aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Awb als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Dat de rechtbank, zoals [appellant] stelt, daarbij verzuimd heeft partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de bevoegdheid, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat partijen hierdoor zijn benadeeld.
Het betoog faalt.
Intrekking vergoedingen
7. [appellant] betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad bevoegd was om de vergoedingen in te trekken omdat hij geen rechtsbijstand heeft verleend in de zin van artikel 2 van het Bvr.
7.1. De wet- en regelgeving die op dit geschil van toepassing is en het door de raad ter zake gevoerde beleid, is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
7.2. Artikel 30 van het Bvr regelt de bevoegdheid van de raad om de reeds vastgestelde vergoeding van de rechtsbijstandverlener in te trekken. Dit laat evenwel onverlet dat, gelet op artikel 4:21, eerste lid, van de Awb, de subsidietitel, waaronder artikel 4:49, van toepassing is op de intrekking van een vastgestelde vergoeding. Dit betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de intrekking van de vergoeding slechts is toegestaan indien aan de in die bepaling neergelegde voorwaarden is voldaan. Anders dan [appellant] aanvoert, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet met toepassing van artikel 4:49 van de Awb de vergoeding had mogen intrekken, omdat in artikel 33 van de Wrb daarvoor een speciale regeling zou zijn getroffen. Deze laatste bepaling ziet op de intrekking van de toevoeging van de aanvrager en niet op de intrekking van de vergoeding van de rechtsbijstandsverlener. Reeds hierom kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat de raad in plaats van de vergoeding van de rechtsbijstandverlener de toevoeging van de aanvrager had moeten intrekken.
7.3. [advocaat A] is in de zaak met toevoegingskenmerk 1FD7283 de toegevoegde advocaat. In de zaak met toevoegingskenmerk 1FO4404 heeft [appellant] een mutatieformulier van 4 juli 2013 overgelegd waaruit blijkt dat de zaak van hem is overgenomen. Zoals uit de werkinstructie van de raad blijkt, dient de declarerende advocaat, zijnde een oud-kantoorgenoot van de toegevoegde advocaat, een akkoordverklaring over te leggen.
7.4. [appellant] heeft een kopie van een verklaring overgelegd waaruit naar eigen zeggen blijkt dat [advocaat A] akkoord is gegaan met toekenning van de vergoedingen van de raad aan [appellant]. Niet kan worden vastgesteld of de handtekening op de verklaring echt is. Zoals ook volgt uit de beslissing van de Raad van Discipline van de Orde van Advocaten van 22 juni 2015, kan de authenticiteit van de handtekening niet meer worden achterhaald. Deze omstandigheden in aanmerking nemende heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de verklaring buiten beschouwing heeft kunnen laten.
7.5. Uit het voorgaande volgt dat onderzocht moet worden of [appellant] recht heeft op vergoeding van de werkzaamheden onder de toevoegingen. In de zaak met toevoegingskenmerk 1FD7283 zijn de werkzaamheden blijkens de overgelegde urenspecificatie en de stukken betreffende een medisch haalbaarheidsonderzoek tot januari 2013 verricht door [advocaat A] en vervolgens overgenomen door [advocaat C]. Uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde urenspecificatie van Arttax advocaten is niet af te leiden dat deze betrekking heeft op deze zaak, noch blijkt daaruit wie de werkzaamheden heeft verricht. Reeds hierom geeft deze geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door [advocaat A] overgelegde urenverklaring.
In de zaak met toevoegingskenmerk 1FO4404 zijn de werkzaamheden blijkens de overgelegde urenspecificatie en het afschrift van de eindbeslissing in deze procedure tot februari 2013 verricht door [advocaat A] en vervolgens overgenomen door [advocaat B]. Anders dan [appellant] stelt, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de door [advocaat A] overgelegde urenspecificatie niet hoort bij deze zaak. Op de urenspecificatie staat het juiste kenmerk van de toevoeging vermeld en zijn de partijen in deze procedure correct weergegeven, zij het dat niet [persoon B], maar haar echtgenoot [persoon C] als relatie is vermeld. Nu het ging om een procedure waar beide echtelieden partij waren kan aan dat laatste gegeven geen betekenis worden toegekend.
Nu de werkzaamheden in beide procedures niet zijn verricht door [appellant], heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verlening van rechtsbijstand in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Bvr 2000 door [appellant]. De rechtbank heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat de raad bevoegd was om op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de vergoedingen in te trekken. Het betoog van [appellant], dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 4:49 van de Awb, aangezien de raad ten tijde van de toekenning van de vergoedingen al op de hoogte was van het feit dat [appellant] de rechtsbijstand niet had verleend, kan hem niet baten. De raad heeft in zijn verweer onbetwist gesteld dat het hem ten tijde van de toekenning van de vergoedingen in 2013 niet bekend was dat tussen [appellant] en [advocaat A] een geschil was over, onder meer, de toevoegingen en de daaruit voortvloeiende vergoedingen en dat hij hiermee bekend is geraakt door de procedure die [appellant] en [advocaat A] bij de Raad van Discipline van de Orde van Advocaten hebben gevoerd over de authenticiteit van de akkoordverklaring. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat in 2013 nog geen klachtprocedure aanhangig was. De deken heeft de klacht pas in juni 2014 ter kennisgeving naar de raad gezonden.
7.6. De overige door [appellant] aangevoerde gronden kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De door [appellant] overgelegde overeenkomsten kunnen niet dienen als bewijs voor de stelling dat [advocaat A] heeft ingestemd met het indienen van een declaratie door [appellant]. De raad is op grond van artikel 37 van de Wrb bevoegd om nadere regels te stellen en heeft bepaald dat een akkoordverklaring moet worden overgelegd indien een advocaat declareert namens de toegevoegd advocaat. Indien [appellant] meent dat [advocaat A] de verbintenissen uit de overgelegde overeenkomsten niet is nagekomen dient hij zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het betoog van [appellant], dat de raad hem ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt bij het besluit van 16 januari 2015 waarin is beslist op het verzoek van [advocaat B] om vergoeding, kan hem niet baten omdat het besluit van 16 januari 2015 geen onderdeel vormt van deze procedure en reeds daarom niet in de beoordeling kan worden betrokken. De grond dat hij voorafgaand aan de intrekking van de vergoeding niet is gehoord heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Er is geen reden waarom deze grond niet bij de rechtbank - of in bezwaar - had kunnen worden aangevoerd. Dit betoog dient daarom buiten beschouwing te blijven.
7.7. Het betoog faalt.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
17-834. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:21, eerste lid
Onder subsidie wordt verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
Artikel 4:49
1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
[…].
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a
Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand […].
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 2, eerste lid
Rechtsbijstandverleners ontvangen overeenkomstig de bepalingen van dit besluit een vergoeding voor de verlening van rechtsbijstand op basis van een toevoeging als bedoeld in artikel 37 van de wet alsmede voor de verlening van rechtsbijstand in een piketzaak.
Artikel 30
Indien na de vaststelling van de vergoeding feiten of omstandigheden bekend worden waarvan het bestuur redelijkerwijs niet bij de vaststelling op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de vergoeding lager zou zijn vastgesteld, dan wel indien de vaststelling onjuist was en de rechtsbijstandverlener dit wist of behoorde te weten, kan het bestuur de vaststelling met terugwerkende kracht wijzigen of intrekken, tenzij vijf jaren zijn verstreken sedert de dag van de vaststelling.
Artikel 33
Indien in een zaak achtereenvolgens door twee of meer rechtsbijstandverleners, niet werkzaam in hetzelfde samenwerkingsverband, rechtsbijstand is verleend, wordt de vergoeding betaald aan de rechtsbijstandverlener die het laatst is toegevoegd. De rechtsbijstandverleners verdelen het bedrag in onderling overleg naar verhouding van de verrichte werkzaamheden.
Werkinstructie ‘art. 33 Bvr Uitbetaling vergoeding aan laatste advocaat’
1. Declaratie door niet- of oud-kantoorgenoot
Als de toevoeging wordt gedeclareerd door een advocaat die bij een ander kantoor dan de toegevoegde advocaat werkzaam is, bel je met de declarerende advocaat en vraag je om een machtiging of akkoordverklaring van de toegevoegde advocaat.
Als de toegevoegde advocaat toestemming geeft, vergoed je aan de declarerende advocaat.
Zonder akkoordverklaring of machtiging wijs je de vergoeding af met de volgende tekst:
"De toevoeging is door u ter declaratie aangeboden, zonder machtiging of akkoordverklaring van de toegevoegde advocaat. Omdat u niet de toegevoegde advocaat bent is uw aanvraag om vergoeding afgewezen. (Artikel 33 Bvr)"
2. Declaratie door kantoorgenoot
Wordt de toevoeging zonder machtiging gedeclareerd door een kantoorgenoot, dan stel je de vergoeding vast op naam van de toegevoegde advocaat. Je meldt daarbij de volgende tekst:
"De toevoeging is zonder machtiging of akkoordverklaring door uw kantoorgenoot ter declaratie aangeboden. Omdat u de toegevoegde advocaat bent, is de vergoeding daarom op uw naam vastgesteld. U kunt onderling verrekenen."
Wordt de toevoeging mét machtiging gedeclareerd dan stel je de vergoeding vast op naam van de declarerende advocaat.