201800105/1/V3.
Datum uitspraak: 22 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 december 2017 in zaak nr. NL17.14081 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 28 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 21 juli 2016 in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Deze maatregel is met ingang van 17 januari 2017 verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Op 5 april 2017 is die maatregel opgeheven, waarna de vreemdeling in strafrechtelijke detentie is geplaatst. Op 18 mei 2017 is de vreemdeling opnieuw op bovengenoemde grondslag in bewaring gesteld. Op 1 december 2017 heeft de vreemdeling daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank, omdat zijn inbewaringstelling inmiddels langer dan zes maanden voortduurt. Dit beroep is aangemerkt als een vervolgberoep.
2. De vreemdeling betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1905, dat de Afdeling toch bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen, omdat sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen. Daartoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht geen verlengingsbesluit heeft genomen, zodat zij niet toekomt aan de opgeworpen beroepsgrond over de toepassing van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris gehouden was een verlengingsbesluit te nemen en is de Afdeling bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep omdat er, ondanks het ontbreken van een besluit tot verlenging, sprake is van een feitelijke verlenging van de maatregel van 18 mei 2017. 3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak van 29 juni 2016 is de vraag of de Afdeling bevoegd is van een hoger beroep kennis te nemen een vraag van openbare orde, waarover ambtshalve moet worden geoordeeld. Voor het oordeel over deze vraag is daarom niet langer de door de rechtbank gekozen grondslag voor haar uitspraak beslissend, maar welke grondslag zij voor haar uitspraak had behoren te kiezen. Aldus bestaat in die situatie geen noodzaak om het appelverbod op een daartoe strekkend verzoek te doorbreken, aangezien dit verbod hier niet bestaat.
4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1688, is de maatregel van 18 mei 2017 een nieuwe inbewaringstelling. Uit het bepaalde van artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 volgt dat de duur van deze bewaring beperkt is tot zes maanden. Een langere duur is slechts mogelijk wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. Laatstgenoemde bepaling vergt dat de staatssecretaris, indien hij bij ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 genoemde termijn de bewaring toch wil laten voortduren, beoordeelt of is voldaan aan de in het zesde lid gestelde voorwaarden en of de bewaring ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten. Zonder zodanige beoordeling is voortzetting niet toegestaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9560). 5. De maximale duur van de maatregel van 18 mei 2017 is inmiddels geëindigd. Niet is gebleken dat de staatssecretaris voornoemde beoordeling in het geval van de vreemdeling heeft gemaakt. De vrijheidsontneming van de vreemdeling duurt daarentegen materieel voort. Aannemelijk is dat hij nog altijd in bewaring wordt gehouden met het oog op zijn uitzetting. De feitelijke verlenging van de vrijheidsontneming van de vreemdeling moet daarom gelijk worden gesteld met een besluit als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000. Tegen een dergelijk besluit staat ingevolge artikel 94, zevende lid, van de Vw 2000 hoger beroep open bij de Afdeling. De Afdeling ziet om die reden aanleiding van het hoger beroep kennis te nemen.
6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2113, moet de staatssecretaris, als hij de bewaring wil laten voortduren, reeds voor het verstrijken van de in de wet vastgelegde termijn van zes maanden vaststellen dat aan de wettelijke grondslag voor het verlengen van de bewaringsmaatregel is voldaan. Deze beoordeling had in dit geval derhalve uiterlijk op 13 november 2017 gemaakt moeten worden. Nu de staatssecretaris deze beoordeling in dit geval achterwege heeft nagelaten is de bewaring met ingang van 14 november 2017 onrechtmatig. De grief slaagt reeds hierom.
7. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 mei 2017 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 14 november 2017 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 november 2017 in zaak nr. NL17.14081;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 5.520,00 (zegge: vijfduizend vijfhonderdentwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2018
765.