201602429/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 maart 2016 in zaak nr. 16/5069 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 1 januari 2016 is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 17 februari 2016 in zaak nr. 201600707/1/V3 bevestigd.
De staatssecretaris heeft deze bewaring op 18 februari 2016 opgeheven. Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte de kennisgeving heeft aangemerkt als een vervolgberoep tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van 1 januari 2016. De staatssecretaris voert hiertoe, onder verwijzing naar de met ingang van 20 juli 2015 in werking getreden wijziging van de Vw 2000 (Stb. 2015, 292), aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met het besluit van 18 februari 2016 een nieuwe maatregel van bewaring is opgelegd, omdat dit besluit berust op een andere wettelijke grondslag dan het besluit van 1 januari 2016. Tegen het besluit van 18 februari 2016 kan daarom beroep, als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000, worden ingesteld, aldus de staatssecretaris.
3. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD3829, is de door de rechtbank gekozen grondslag voor haar uitspraak beslissend voor de vraag of de Afdeling kennis kan nemen van een hoger beroep. Op grond van deze uitspraak kan de Afdeling slechts kennis nemen van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000, indien op een daartoe strekkend verzoek het appelverbod moet worden doorbroken wegens schending van een rechtsnorm, als vermeld in, onder meer, de uitspraak van 27 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS4939. De Afdeling komt van deze rechtspraak terug, in zoverre deze ziet op doorbreking van het appelverbod omdat de rechtbank is getreden buiten het bereik van de bepaling of bepalingen, die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel daarover kan toepassen. Daartoe wordt overwogen dat de vraag of de Afdeling bevoegd is van een hoger beroep kennis te nemen een vraag van openbare orde is, waarover ambtshalve moet worden geoordeeld. Voor het oordeel over deze vraag is daarom niet langer de door de rechtbank gekozen grondslag voor haar uitspraak beslissend, maar welke grondslag zij voor haar uitspraak had behoren te kiezen. Aldus bestaat in die situatie geen noodzaak om het appelverbod op een daartoe strekkend verzoek te doorbreken, aangezien dit verbod hier niet bestaat.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, volgt dat de maatregel van 18 februari 2016 een nieuwe maatregel van bewaring is ten opzichte van de maatregel van 1 januari 2016. Het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris aanhangig gemaakte beroep tegen de maatregel van bewaring van 18 februari 2016 is derhalve een eerste beroep, als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grief slaagt reeds hierom.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 maart 2016 in zaak nr. 16/5069;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
347-796.