201703144/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2017 in zaak nr. 16/6325 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het college ambtshalve de nationaliteit van [appellant] aangepast in de basisregistratie personen (hierna: BRP).
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door dr. H. Kokken en J.E. Hartog, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft ambtshalve besloten in de BRP te registreren dat [appellant] de Surinaamse nationaliteit bezit, omdat uit onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) is gebleken dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Uit dit onderzoek volgt dat [appellant] bij een paspoortaanvraag gebruik heeft gemaakt van een valse kennisgeving tot naturalisatie van 29 september 1997.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Daarbij heeft de rechtbank zich volgens [appellant] ten onrechte op het onderzoek van de IND gebaseerd. Verder stelt hij zich op het standpunt dat uit de kennisgeving tot naturalisatie blijkt dat hij bij Koninklijk Besluit van 24 september 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
Wettelijk kader
3. Artikel 2.15, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet BRP) luidt: ‘Gegevens over een vreemde nationaliteit worden ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende nationaliteitsrecht.’
Artikel 6, eerste lid, van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: TOS) luidt: ‘Behoudens het in het tweede lid bepaalde volgen minderjarigen de nationaliteit van hun vader of, indien deze overleden of wettelijk onbekend is, die van hun moeder.’
Artikel 2 van de Regeling van het Surinamerschap en het Ingezetenschap (hierna: de Regeling) luidt: ‘Surinamer is: de meerderjarige die op grond van de toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten die de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen of nog verkrijgt; ieder die in Suriname geboren en op het tijdstip van de onafhankelijkheid aldaar woonplaats of werkelijk verblijf heeft.’
Beoordeling hoger beroep
4. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vast is komen te staan dat [appellant] niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2759), is de kopie van de kennisgeving tot naturalisatie, anders dan [appellant] betoogt, onvoldoende om aan te nemen dat het in die kennisgeving genoemde Koninklijk Besluit met nummer 97.010652 tot naturalisatie bestaat, nog daargelaten dat deze kennisgeving niet is aangetroffen in het Nationaliteitenregister van de IND en ook kenmerknummers bevat die niet naar [appellant] zijn te herleiden. Bovendien is het adres dat staat vermeld op de kopie van de kennisgeving tot naturalisatie de [locatie] te Den Haag, terwijl uit de BRP blijkt dat [appellant] toen niet in Nederland woonde. Zijn gegevens zijn voor het eerst in de BRP opgenomen op 28 januari 2003. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:866) mag men, behoudens feiten waarvan onomstotelijk vaststaat dat deze onjuist zijn, uitgaan van de juistheid van gegevens in de BRP. Niet vast is komen te staan dat de registratie van 28 januari 2003 onjuist is. De IND heeft een Koninklijk Besluit met nummer 97.010652 niet in het Nationaliteitenregister aangetroffen. Het Nationaliteitenregister is een openbaar register waarin alle besluiten tot het verlenen van het Nederlanderschap aan vreemdelingen zijn opgenomen. Anders dan [appellant] stelt, heeft de IND voldoende onderzoek gedaan naar het bestaan van het Koninklijk Besluit door het raadplegen van het Nationaliteitenregister. Verder heeft [appellant] weliswaar gesteld dat op de Nederlandse ambassade is gefraudeerd met paspoorten, maar heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het vermeende Koninklijk Besluit als gevolg daarvan zou zijn verdwenen. Anders dan [appellant] stelt, is de enkele omstandigheid dat in het bevolkingsregister van Paramaribo is vermeld dat [appellant] de Nederlandse nationaliteit heeft, onvoldoende om aan te nemen dat bij Koninklijk Besluit aan hem het Nederlanderschap is verleend. Alleen al omdat geen documenten bekend zijn waaruit blijkt dat aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, mocht de minister ervan afzien de gestelde verduistering van zijn naturalisatiedocumenten in Suriname strafrechtelijk te laten onderzoeken.
Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat het college terecht, met toepassing van artikel 2.15 van de Wet BRP, de nationaliteit van [appellant] heeft aangepast in de BRP, omdat hij niet de Nederlandse maar de Surinaamse nationaliteit bezit. Omdat [appellant] op 4 januari 1970 is geboren in Paramaribo te Suriname, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 6, eerste lid, van de TOS, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Regeling, de Surinaamse nationaliteit bezit. Bevestiging hiervan wordt gevonden in stukken van het Centraal Bureau voor Burgerzaken in Paramaribo waaruit volgt dat [appellant] tot 15 oktober 2000 in Suriname stond ingeschreven met de Surinaamse nationaliteit. Omdat, zoals onder 4 is overwogen, hij nooit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, dient ervan te worden uitgegaan dat hij nog steeds de Surinaamse nationaliteit bezit.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
280-857.