ECLI:NL:RVS:2018:1927

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
201705271/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen over kinderopvangtoeslag 2014

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 31 mei 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 4 maart 2016 het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2014 definitief berekend en op nihil gesteld. Dit besluit werd gehandhaafd bij een besluit van 23 mei 2016, waarin het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geoordeeld dat de partner van [appellant] geen erkende opleiding had gevolgd, zoals vereist door de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko).

[Appellant] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn partner geen erkende opleiding had gevolgd. Hij voerde aan dat zij het Foundation Programme aan de Universiteit Maastricht had gevolgd, wat volgens hem als onderdeel van de bacheloropleiding moest worden beschouwd. De Raad van State oordeelde echter dat het Foundation Programme niet als een erkende opleiding kon worden gezien, omdat het een vooropleiding was voor de bacheloropleiding European Public Health.

Daarnaast voerde [appellant] aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op kinderopvangtoeslag, omdat een belastinginspecteur de aanvraag had ingevuld en hij voorschotten had ontvangen. De Raad van State oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de belastinginspecteur en dat het ontvangen van voorschotten geen recht op toeslag garandeert.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201705271/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 mei 2017 in zaak nr. 16/2042 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2014 definitief berekend en op nihil gesteld.
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 11 november 2014 heeft [appellant] met ingang van 1 november 2014 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van zijn kind door kinderdagverblijf [kinderdagverblijf]. Aan het besluit van 4 maart 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit van 23 mei 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de partner van [appellant] geen erkende opleiding heeft gevolgd als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko).
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn partner geen erkende opleiding heeft gevolgd. Daartoe voert hij aan dat zij in de periode van 1 november 2014 tot en met 31 augustus 2015 aan de Universiteit Maastricht het Foundation Programme van de Faculty of Humanities and Sciences heeft gevolgd. Zij was verplicht dit programma te volgen om toegelaten te worden tot de bacheloropleiding European Public Health. Gedurende het Foundation Programme moest zijn partner dagelijks naar school en werd zij door de universiteit op alle vlakken als studente behandeld. Zo kreeg zij een studentnummer, een mailaccount en identificatiekaart van de universiteit, die zij nu tijdens haar bacheloropleiding nog steeds gebruikt. Nadat zij was geslaagd voor het Foundation Programme heeft zij een certificaat van de universiteit ontvangen en werd zij automatisch toegelaten tot de bacheloropleiding. Onder deze omstandigheden dient het Foundation Programme als onderdeel van de bacheloropleiding te worden beschouwd en voldoet zijn partner aan de voorwaarden van artikel 1.6 van de Wko, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 1.6 van de Wko luidde ten tijde van belang als volgt:
"1 Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
[…]
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.
[…]
3 Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
[…]
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
[…]."
Artikel 2.8 van de Wet studiefinanciering 2000 luidde ten tijde van belang als volgt:
"1 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een bekostigde universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage van de WHW.
[…]"
2.2.    Niet in geschil is dat de partner van [appellant] vanaf november 2014 was ingeschreven aan de Universiteit Maastricht. Uit artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder j, van de Wko en artikel 2.8 van de Wet studiefinanciering 2000 vloeit voort dat zij aan die universiteit een voltijdse bachelor- of masteropleiding diende te volgen om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. Anders dan [appellant] betoogt kan het Foundation Programme niet worden gezien als onderdeel van de bacheloropleiding European Public Health, reeds omdat de succesvolle afronding van het Foundation Programme voor de partner van [appellant] een voorwaarde was om toegelaten te worden tot die bacheloropleiding. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Foundation Programme geen opleiding is als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wko, en de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] daarom over 2014 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
2.3.    Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op kinderopvangtoeslag. Daartoe voert hij aan dat een belastinginspecteur de aanvraag kinderopvangtoeslag voor hem heeft ingevuld en opgestuurd. Volgens de belastinginspecteur hadden [appellant] en zijn partner recht op kinderopvangtoeslag. Bovendien blijkt ook uit de omstandigheid dat hij voorschotten heeft gekregen dat hij en zijn partner recht hebben op de toeslag. Als hij toen meteen te horen had gekregen dat dat recht niet bestond, had hij op andere wijze in de opvang van zijn kind kunnen voorzien en had hij niet zoveel kosten gemaakt, aldus [appellant].
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:529), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat aldus gewekte verwachtingen worden gehonoreerd, indien deze gerechtvaardigd zijn, tenzij bij afweging van alle betrokken belangen, waarbij het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, zwaarder wegende belangen, het algemeen belang of belangen van derden, aan het honoreren van de verwachtingen in de weg staan.
3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kon doen. Voor zover [appellant] stelt dat hij volgens de belastinginspecteur recht had op kinderopvangtoeslag over 2014, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat de belastinginspecteur daarover concrete, ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan. Daar komt bij dat de belastinginspecteur niet werkzaam was bij de Belastingdienst/Toeslagen. Voor zover [appellant] stelt dat hij uit de omstandigheid dat hem voorschotten zijn toegekend mocht afleiden dat hij recht had op toeslag, kan dit hem evenmin baten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1300), vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde (thans vijfde) lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
3.3.    Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over zijn recht op kinderopvangtoeslag over de periode van januari tot en met augustus 2015, terwijl hij daartegen in beroep wel was opgekomen.
4.1.    De besluiten van 4 maart 2016 en 23 mei 2016 hebben alleen betrekking op het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2014. Dit betekent dat de rechtbank terecht alleen daarover een oordeel heeft gegeven.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
752.