201803279/2/A3.
Datum uitspraak: 25 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2018 in zaken nrs. 17/6121 en 17/6124 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam,
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Oost (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).
Procesverloop
Bij besluiten van 18 augustus 2017 heeft het algemeen bestuur de aanvragen van [wederpartij] om ligplaatsvergunningen voor zijn woonboten "[boot 1]" en "[boot 2]" op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam afgewezen.
[wederpartij] heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt en het algemeen bestuur verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht. Het algemeen bestuur heeft ingestemd met dit verzoek en de bezwaarschiften doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 3 april 2018 heeft de rechtbank de door [wederpartij] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 18 augustus 2017 vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit dat betrekking heeft op de woonboot "[boot 1]" en het algemeen bestuur opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak bekend te maken dat aan [wederpartij] van rechtswege een ligplaatsvergunning voor de woonboot "[boot 2]" is verleend.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, mr. M. van Looij en H.A.J. Elgersma, bijgestaan door mr. S. Haak, advocaat te Utrecht, en [wederpartij], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. In de besluiten van 18 augustus 2017 heeft het algemeen bestuur zich op het standpunt gesteld dat het ligplaatsnemen met de woonboten op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] in strijd is met het bestemmingsplan "IJburg 1e fase".
3. Artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob) luidt:
"Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. (...)"
Met ingang van 1 januari 2018 luidt het derde lid:
"De vergunning voor woonboten of drijvende objecten die hoofdzakelijk worden gebruikt voor verblijf en die aan te merken zijn als bouwwerk als bedoeld in de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan alleen worden geweigerd in het belang van ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart."
Het vierde lid luidt:
"De vergunning kan alleen worden verleend, indien de overige vergunningen of ontheffingen zijn of worden verleend."
4. Op 13 februari 2018 heeft het algemeen bestuur de motivering van de besluiten van 18 augustus 2017 aangevuld. In deze motivering is vermeld dat de woonboten van [wederpartij] zijn aan te merken als een bouwwerk in de zin van de Woningwet, zodat voor de woonboten een omgevingsvergunning benodigd is. Verder heeft het algemeen bestuur zich op het standpunt gesteld dat de ligplaatsvergunningen niet kunnen worden verleend in verband met de ordening, het milieu en omdat [wederpartij] niet beschikt over een omgevingsvergunning voor bouwen. Het algemeen bestuur wijst de aanvragen van [wederpartij] af op grond van artikel 2.3.1, derde en vierde lid, van de Vob.
5. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] na het verstrijken van de beslistermijn over de verlenging van die termijn op de hoogte is gebracht. Omdat de woonboot "[boot 2]" door [wederpartij] wordt verhuurd, is sprake van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet. Nu in de Vob niet anders is bepaald, is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing en is de gevraagde vergunning van rechtswege gegeven. De rechtbank heeft het algemeen bestuur opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak verlening van de vergunning aan [wederpartij] bekend te maken.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij in de inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak van 7 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9064, heeft geoordeeld dat het met een woonboot ligplaats nemen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam is gelegaliseerd door het overgangsrecht. Er doet zich daarom geen strijd met het bestemmingsplan voor. Volgens de rechtbank heeft het algemeen bestuur onvoldoende gemotiveerd waarom de aanvragen moeten worden afgewezen in verband met de ordening en het milieu. Uit het "Gedoogkader woonboten en bedrijfsvaartuigen 2015" volgt dat ten tijde van de besluiten van 18 augustus 2017 geen omgevingsvergunning voor bouwen vereist was. De rechtbank heeft bepaald dat aan [wederpartij] ligplaatsvergunning wordt verleend voor de woonboot "[boot 1]" op de locatie [locatie 1] te Amsterdam met ingang van 24 maart 2017. 6. Het college bestrijdt deze oordelen van de rechtbank. Het college voert onder meer aan dat tussen het algemeen bestuur en [wederpartij], dan wel zijn gemachtigde, een bestendige praktijk bestond om te e-mailen die maakt dat [wederpartij] langs elektronische weg bereikbaar was en tijdig over de verlenging van de beslistermijn op de hoogte is gebracht. Verder geeft het college een nadere toelichting op de afwijzing van de aanvragen in verband met de ordening, het milieu en omdat [wederpartij] niet beschikt over een omgevingsvergunning voor bouwen.
Het door het college ingediende verzoek strekt ertoe bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank te schorsen, totdat is beslist op het hoger beroep. Volgens het college is het onwenselijk om een vergunning te verlenen, die later mogelijk zal vervallen. Voorts moet het college bezien of er voorschriften aan de vergunningen moeten worden verbonden en kunnen belanghebbenden tegen de vergunningen opkomen. Het college verzoekt om de uitspraak van de rechtbank met terugwerkende kracht te schorsen, zodat geen dwangsommen zijn verbeurd.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt op voorhand niet uit te sluiten dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven.
Ter zitting heeft het college toegezegd dat het niet handhavend zal optreden tegen het door [wederpartij] met de woonboten "[boot 1]" en "[boot 2]" zonder vergunning ligplaats innemen op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam. Voorts heeft het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening, anders dan [wederpartij] stelt, geen invloed op de voor hem bestaande onzekerheid. Het door het college ingestelde hoger beroep zou er immers toe kunnen leiden dat aan hem verleende vergunningen vervallen. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te schorsen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan die schorsing terugwerkende kracht toe te kennen, omdat de enkele mogelijkheid dat een dwangsom verbeurt als niet tijdig aan de uitspraak van de rechtbank gevolg wordt gegeven, geen belang is waaraan in de in de voorlopige voorzieningenprocedure te verrichten belangenafweging gewicht toekomt (vergelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:875). 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2018 in zaken nrs. 17/6121 en 17/6124.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Noordhoek
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2018
819.