ECLI:NL:RVS:2018:1715

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
201803468/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. Bij besluit van 3 april 2018 is de vreemdeling in bewaring gesteld, waarna de rechtbank Den Haag op 17 april 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.L. Crutzen, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 22 mei 2018 geoordeeld dat zij onbevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. Dit oordeel is gebaseerd op de bepalingen in de Vreemdelingenwet 2000, waarin staat dat tegen bepaalde uitspraken van de rechtbank geen hoger beroep openstaat. De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechtbank niet onderkend heeft dat de omzetting van de bewaring van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, naar onderdeel a van dat artikellid geen wijziging van de wettelijke grondslag inhoudt, maar een categoriewijziging binnen dezelfde grondslag betreft. Hierdoor is het beroep van de vreemdeling niet gericht tegen een nieuwe maatregel, maar tegen het voortduren van de reeds opgelegde bewaring. De Afdeling heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en heeft zich onbevoegd verklaard.

Uitspraak

201803468/1/V3.
Datum uitspraak: 22 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 april 2018 in zaak nr. NL18.6649 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, vijfde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
2.    Bij besluit van 19 maart 2018 is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Deze maatregel is op 3 april 2018 opgeheven en aansluitend is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
3.    De rechtbank heeft blijkens haar uitspraak niet onderkend dat bij een omzetting van een bewaring van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 naar onderdeel a van dat artikellid geen sprake is van wijziging van de wettelijke grondslag, maar van een categoriewijziging binnen dezelfde wettelijke grondslag (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:133).
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3232) is een categoriewijziging als vorenbedoeld geen oplegging van een nieuwe maatregel tot bewaring, maar betreft deze een voortduren van de reeds opgelegde bewaring. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep moet derhalve worden opgevat als gericht tegen het voortduren van de bewaring in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000. De uitspraak van de rechtbank van 17 april 2018 is gedaan op dit beroep en is derhalve een uitspraak als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open bij de Afdeling.
4.    De Afdeling is kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Vonk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018
345-873.