201801162/1/V1.
Datum uitspraak: 22 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 januari 2018 in zaak nr. 17/13590 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 26 juli 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in haar enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang heeft bij de behandeling van het door haar ingediende bezwaar en ingestelde beroep, omdat zij daardoor niet in een materieel betere positie kan komen. Daartoe voert zij aan dat zij, bij inwilliging van haar aanvraag, na een jaar in aanmerking zou kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling.
1.1. De rechtbank heeft aan de hiervoor weergegeven overweging ten grondslag gelegd dat artikel 64 van de Vw 2000 er slechts toe strekt de uitzetting en de vertrekplicht op te schorten en dat ten tijde van het besluit van 26 juli 2017 de uitzetting en de vertrekplicht al waren opgeschort omdat de vreemdeling tegen het besluit van 6 april 2017, waarbij de staatssecretaris een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, heeft afgewezen, beroep heeft ingesteld en het instellen daarvan schorsende werking heeft.
1.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling met het door haar gemaakte bezwaar en ingestelde beroep in een gunstigere positie kon geraken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:781, koppelt artikel 3.46, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan het ten minste een jaar hebben bestaan van uitzettingsbeletselen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 immers het niet tegenwerpen van een aantal vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 juli 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.
4.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 20 april 2017 gewezen op de ontbrekende en over te leggen stukken, waaronder de relevante medische gegevens afkomstig van de huisarts, en haar in de gelegenheid gesteld om de aanvraag binnen twee weken aan te vullen. De vreemdeling is er daarbij op gewezen dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld wanneer zij deze niet aanvult. De vreemdeling heeft in beroep niet betwist dat zij niet alle stukken binnen deze termijn heeft overgelegd en evenmin gesteld dat dit voor haar onmogelijk was. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling dan ook in redelijkheid krachtens artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 januari 2018 in zaak nr. 17/13590;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018
154-850.