ECLI:NL:RVS:2014:781

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201209968/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingen tegen afwijzing uitstel van vertrek op basis van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen 1, 2 en 3 tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 27 september 2012. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend bij de minister voor Immigratie en Asiel om te bepalen dat hun uitzetting achterwege blijft op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van 30 maart 2011. De vreemdelingen hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij vreemdeling 1 in zijn bezwaar gegrond werd verklaard, terwijl de bezwaren van vreemdelingen 2 en 3 ongegrond werden verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van de vreemdelingen tegen deze besluiten ongegrond verklaard en niet-ontvankelijk verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet voldoende heeft gemotiveerd waarom uitstel van vertrek niet eerder kan ingaan dan de datum van het inwilligende besluit. De vreemdelingen hebben in hun grieven aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdelingen 2 en 3 geen procesbelang hebben bij hun beroepen, nu zij belang hebben bij een rechtmatigheidsoordeel dat kan leiden tot een langere periode van uitstel van vertrek.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de grieven van de vreemdelingen gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de besluiten van de staatssecretaris zijn wegens strijd met de wet vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdelingen. De uitspraak is gedaan op 25 februari 2014.

Uitspraak

201209968/1/V3.
Datum uitspraak: 25 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind (hierna: vreemdeling 3) (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 27 september 2012 in zaken nrs. 12/7604, 12/7605 en 12/7606 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat hun uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 7 februari 2012 en 8 februari 2012 heeft de minister het daartegen door vreemdeling 1 gemaakte bezwaar gegrond en de daartegen door vreemdelingen 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2012 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 februari 2012 door vreemdeling 1 ingestelde beroep ongegrond en de tegen de besluiten van 8 februari 2012 door vreemdelingen 2 en 3 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 3.46, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Vw 2000, of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
3. De vreemdelingen klagen in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan een beslissing van de staatssecretaris om met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen geen terugwerkende kracht kan worden toegekend tot het moment waarop de aanvraag om toepassing van die bepaling is gedaan. De vreemdelingen voeren hiertoe aan dat met de wijziging van artikel 3.46 van het Vb 2000 een situatie is ontstaan waarin het belang bij toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet langer enkel en alleen is gelegen in het verlenen van uitstel van vertrek. De rechtbank heeft derhalve miskend dat voormelde wijziging alsmede het ziektebeeld van vreemdeling 1, aanleiding geven voor het oordeel dat belang bestaat bij een eerdere ingangsdatum van de periode waarvoor de staatssecretaris hem uitstel van vertrek heeft verleend, aldus de vreemdelingen.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2014 in zaak nr. 201306759/1/V1 volgt dat de staatssecretaris moet motiveren waarom hij in dit concrete geval, na afweging van alle betrokken belangen, vasthoudt aan het beleid dat een vreemdeling niet eerder uitstel van vertrek wordt verleend dan met ingang van de datum van het inwilligende besluit. Nu de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom hij vreemdeling 1 met ingang van 8 februari 2012 uitstel van vertrek heeft verleend, is het besluit van 7 februari 2012 ondeugdelijk gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. De vreemdelingen klagen in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdelingen 2 en 3 geen procesbelang hebben bij de door hun ingestelde beroepen, nu aan hen reeds uitstel van vertrek is verleend. De vreemdelingen voeren hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij belang hebben bij een rechtmatigheidsoordeel van de besluiten op de door vreemdelingen 2 en 3 ingediende bezwaren, nu dit ertoe kan leiden dat aan hen op zelfstandige gronden en voor een langere periode uitstel van vertrek kan worden verleend.
4.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat vreemdelingen 2 en 3 met de door hen ingestelde beroepen in een gunstigere positie konden geraken. Artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, koppelt aan het ten minste een jaar hebben bestaan van uitzettingsbeletselen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 immers het niet tegenwerpen van een aantal vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep van vreemdeling 1 tegen het besluit van 7 februari 2012 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Voorts zal de Afdeling de besluiten van 8 februari 2012, waarbij de bezwaren van vreemdelingen 2 en 3 ongegrond zijn verklaard, toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
6. Vreemdelingen 2 en 3 hebben in beroep aangevoerd dat onvoldoende inzichtelijk is dat het advies van het Bureau Medische Advisering van 15 maart 2011 (hierna: het BMA-advies) over vreemdeling 2 mede tot stand is gekomen op basis van de brief van de behandelend psychiater van 13 januari 2011. Reeds hierom kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van het BMA-advies, aldus vreemdelingen 2 en 3.
6.1. De staatssecretaris heeft het BMA bij brief van 25 januari 2011 verzocht om medisch advies uit te brengen over vreemdeling 2, waarbij hij heeft meegezonden een brief van 13 januari 2011 met medische informatie over vreemdeling 2 van haar behandelend psychiater en een toestemmingsverklaring voor deze psychiater om medische informatie aan het BMA te verstrekken. Uit dit BMA-advies volgt voorts dat ter beantwoording van de voorgelegde vragen gebruik is gemaakt van de bij de aanvraag meegezonden stukken. Daarnaast heeft het BMA zelf informatie opgevraagd en verkregen van de huisarts van de vreemdeling. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies in zoverre onvoldoende inzichtelijk is.
De beroepsgrond faalt.
7. Vreemdelingen 2 en 3 hebben in beroep tevens aangevoerd dat aan hen, gelet op de wijziging van artikel 3.46 van het Vb 2000, net als vreemdeling 1 met een eerdere ingangsdatum uitstel van vertrek had moeten worden verleend.
7.1. Onder verwijzing naar hetgeen onder 3.1. is overwogen en nu de staatssecretaris in de besluiten van 8 februari 2012 evenmin heeft gemotiveerd waarom hij vreemdelingen 2 en 3 met ingang van die datum uitstel van vertrek heeft verleend, zijn voormelde besluiten eveneens ondeugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep van vreemdelingen 2 en 3 is gegrond. De besluiten van 8 februari 2012 dienen, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 27 september 2012 in zaken nrs. 12/7604, 12/7605 en 12/7606;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 februari 2012, met V-nr. […], en de besluiten van 8 februari 2012, met de V-nrs. […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014
53-765.