201705202/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 mei 2017 in zaak nr. 16/2438 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor 2013 definitief berekend en vastgesteld op nihil en vastgesteld dat zij € 1.054,00 moet terugbetalen.
Bij besluit van 2 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Odink, advocaat te Maastricht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is afkomstig uit Syrië, verblijft sinds januari 2013 in Nederland en is bij besluit van 13 maart 2013 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij heeft in 2013 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar dochter via [gastouderbureau] in Heerlen voor de periode waarin zij deelnam aan een inburgeringscursus. Zij is gehuwd met [persoon] (hierna: de echtgenoot), die in december 2013 samen met hun twee zonen Nederland is ingereisd en toen heeft verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht op kinderopvangtoeslag vastgesteld op nihil. De ontvangen voorschotten moet [appellante] terugbetalen. De dienst heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp). De rechtbank heeft het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellante] is het daar niet mee eens en is daarom in hoger beroep gekomen.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat niet in geschil is dat [appellante] en haar echtgenoot gedurende het jaar 2013 gehuwd waren en dat de echtgenoot in dat jaar niet in de Europese Unie (hierna: de EU) of Zwitserland woonde. Van een situatie waarbij zij duurzaam gescheiden leefden is geen sprake, zodat de Belastingdienst/Toeslagen hem terecht als toeslagpartner heeft aangemerkt. Omdat de echtgenoot niet in de EU of Zwitserland woonde, is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp, zodat [appellante] over het jaar 2013 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp laat de dienst geen ruimte om in dit geval toch kinderopvangtoeslag toe te kennen, aldus de rechtbank. Dat [appellante] in haar antwoordformulier heeft aangekruist en toegelicht dat haar echtgenoot "een andere situatie had", doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het feit dat zij op grond van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
Het hogerberoepschrift
3. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij wijst erop dat zij afkomstig is uit Syrië en sinds 2013 in Nederland verblijft, waar zij op [datum] 2013 is bevallen van haar dochter. Haar echtgenoot heeft Syrië pas in december 2013 verlaten, samen met haar twee andere kinderen. Zij was verplicht een inburgeringscursus te volgen. Omdat zij geen opvang had voor haar dochter, heeft zij een beroep gedaan op de kinderopvang en daartoe kinderopvangtoeslag aangevraagd.
[appellante] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp geen ruimte laat om in dit geval toch kinderopvangtoeslag toe te kennen, niet heeft onderkend dat deze mogelijkheid wel bestaat bij een kennelijke misslag of omissie van de wetgever als hier aan de orde. De weigering van de toeslag maakt het voor haar feitelijk onmogelijk in te burgeren, omdat zij dan geen opvang heeft voor haar dochter, hetgeen in strijd is met de doelstellingen van de Wkkp en de Wet inburgering, aldus [appellante]. Bij strikte toepassing van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp zouden alle vluchtelingen die met kinderen maar zonder partner naar Nederland zijn gevlucht niet aan de inburgeringsverplichting kunnen voldoen. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis betoogt zij dat het geen bewuste keuze van de wetgever is geweest om artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp niet ook van toepassing te laten zijn in andere gevallen dan die waarin de toeslagpartner in de EU of Zwitserland woonachtig is. Gelet hierop dient de echtgenoot als toeslagpartner buiten beschouwing te blijven, te meer nu hij destijds in Syrië verbleef en geen enkele band met Nederland had en derhalve op geen enkele wijze aanspraak maakte op Nederlandse voorzieningen. Gelet op de feitelijke omstandigheden leefden [appellante] en haar partner in 2013 duurzaam gescheiden. Ten slotte wijst zij erop dat uit het antwoordformulier kinderopvangtoeslag niet volgt dat de voorwaarden om met een toeslagpartner in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag limitatief zijn. Op het antwoordformulier kan immers ook worden aangevinkt dat de "toeslagpartner in 2013 een andere situatie had", hetgeen [appellante] heeft gedaan, waarbij zij heeft aangegeven dat haar echtgenoot in 2013 in Syrië verbleef. Doordat die "andere situatie" niet is beoordeeld, is het besluit onvoldoende gemotiveerd dan wel onzorgvuldig tot stand gekomen, aldus [appellante].
Beoordeling van het hogerberoepschrift
3.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Niet in geschil is dat [appellante] en haar echtgenoot in 2013 met elkaar gehuwd waren. [appellante] is in januari 2013 naar Nederland gekomen, waar zij is bevallen van hun dochter. De echtgenoot is in december 2013 met hun twee andere kinderen naar Nederland gekomen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is een partner degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. In artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat de echtgenoot als partner wordt aangemerkt, tenzij sprake is van een scheiding van tafel en bed (het derde lid) dan wel een verzoek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend (het vierde lid). Nu van zodanige omstandigheden geen sprake is, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] en haar echtgenoot terecht als partners aangemerkt. Of zij duurzaam gescheiden leefden, zoals [appellante] betoogt, is daarbij niet van belang.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3317) - heeft de wetgever in artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp bewust de keuze gemaakt om een ouder met een partner die niet in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont van het recht op kinderopvangtoeslag uit te sluiten. Anders dan [appellante] betoogt, is die bepaling dus juist geschreven voor een situatie als deze, waarin de toeslagpartner in Syrië verbleef. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Wkkp geen basis biedt om van die bepaling af te wijken. Ook de Wet inburgering geeft geen grondslag om in weerwil van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp een recht op toeslag aan te nemen. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp en dat [appellante] daarom geen recht op kinderopvangtoeslag heeft voor het toeslagjaar 2013. 3.4. In het antwoordformulier van de Belastingdienst/Toeslagen, dat [appellante] op 4 mei 2015 heeft ingevuld, wordt gevraagd naar de situatie van de toeslagpartner, waarbij tevens de optie "Uw toeslagpartner had in 2013 een andere situatie" kon worden gekozen en toegelicht. Dat heeft [appellante] gedaan. De in het formulier geboden invulopties impliceren niet dat bij elk van de opties zonder meer een recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Aan dit formulier kan daarom, anders dan [appellante] lijkt te betogen, niet - in weerwil van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp - een recht op toeslag worden ontleend. Van een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek is dan ook geen sprake.
3.5. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
480. BIJLAGE
Wettelijk kader
Artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen luidt:
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:
"1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.
2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
5. Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Ingeval een persoon meer dan één echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt. Bij meer dan één notarieel samenlevingscontract, wordt alleen het oudste samenlevingscontract in aanmerking genomen. Een notarieel samenlevingscontract met meer dan één persoon, wordt niet in aanmerking genomen.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die niet in Nederland woont, geacht wordt op zijn woonadres te zijn ingeschreven in een naar aard en strekking met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie buiten Nederland.
7. Personen die partners waren op grond van het eerste lid, onderdeel b, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid."
Artikel 1.6, lid 3, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen luidt als volgt:
"3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l."