ECLI:NL:RVS:2017:3317

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201608471/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderopvangtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 7 januari 2016 de kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 definitief vastgesteld op € 4.233,00 en een bedrag van € 4.611,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag, omdat zijn toeslagpartner in de relevante periode in Ghana verbleef en geen recht had op kinderopvangtoeslag volgens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp).

Tijdens de zitting op 21 november 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de Wkkp in zijn geval niet van toepassing was, omdat zijn partner niet in Nederland verbleef en geen geldige verblijfsvergunning had. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de wet geen ruimte biedt voor afwijkingen in deze situatie.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de teveel ontvangen voorschotten terecht was. De wetgeving biedt geen mogelijkheid voor de Belastingdienst/Toeslagen om van terugvordering af te zien of deze te matigen. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201608471/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2016 in zaak nr. 16/1049 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, de kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 definitief vastgesteld op € 4.233,00 en een bedrag van € 4.611,00 aan teveel ontvangen voorschotten van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 15 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [persoon] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is op 8 september 2014 getrouwd met [persoon]. Zij hebben samen een [kind]. Op 18 september 2014 is [persoon] naar Ghana vertrokken voor het aanvragen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Zij heeft tot 26 februari 2015 in Ghana verbleven.
2.    [appellant] heeft met ingang van 1 april 2014 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van zijn kind via [kindercentrum]. Kinderopvangtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij besluit van 21 maart 2014 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 5.688,00 toegekend. Dit voorschot is bij besluit van 22 april 2014 herzien naar € 8.751,00. Bij het besluit van 7 januari 2016, gehandhaafd bij het besluit van 15 februari 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2014 definitief vastgesteld op € 4.233,00. De dienst heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag omdat zijn toeslagpartner over die periode geen inkomsten uit werk heeft gehad als bedoeld in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp).
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de toeslagpartner van [appellant] in de periode van belang in Ghana verbleef. [appellant] voldeed in die periode derhalve niet aan artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp. De Wkkp biedt geen ruimte om die bepaling in dit geval buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de ten onrechte ontvangen voorschotten van [appellant] heeft teruggevorderd omdat de Awir de dienst geen ruimte biedt om van terugvordering af te zien.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp in dit geval niet van toepassing is, omdat zijn toeslagpartner in de periode van belang niet in Nederland verbleef en evenmin een geldige verblijfsvergunning had, waardoor zij niet in staat was om in Nederland arbeid te verrichten.
4.1.    Artikel 3, eerste lid, van de Awir luidt:
"Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:
"1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]"
Artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp luidt:
"Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l."
4.2.    De wetgever heeft in artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp bewust de keuze gemaakt om een ouder met een partner die niet in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont voor het recht op kinderopvangtoeslag uit te sluiten. Anders dan [appellant] betoogt is die bepaling dus juist geschreven voor een situatie als deze, waarin de toeslagpartner in Ghana verblijft, ongeacht of die partner een geldige verblijfsvergunning heeft op grond waarvan het is toegestaan om in Nederland arbeid te verrichten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Wkkp geen bepaling bevat op grond waarvan van artikel 1.6, derde lid, van die wet kan worden afgeweken.
4.3.    Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij en zijn partner op dit moment niet genoeg verdienen om het bedrag van de terugvordering terug te kunnen betalen.
5.1.    In artikel 26 van de Awir is dwingend bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in de schriftelijke uiteenzetting verwezen naar de mogelijkheid om op grond van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir een betalingsregeling te verzoeken, indien [appellant] niet in staat is de terugvordering te betalen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
17-809.