201701787/1/V1.
Datum uitspraak: 18 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 februari 2017 in zaak nr. 16/18722 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Habets, advocaat te Schiedam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling beoogt verblijf bij de referente, zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de referente niet voldoet aan het middelenvereiste. De referente ontvangt vanaf 18 maart 2009 een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA) op grond van de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (hierna: de WGA) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. De referente komt volgens de staatssecretaris niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat zij niet blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat volgens paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid in ieder geval niet wordt aangenomen indien een referent een WIA-uitkering op grond van de WGA ontvangt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat dit beleid onredelijk is, omdat daarin geen ruimte wordt gelaten voor een beoordeling, waarbij alle aangevoerde individuele omstandigheden worden betrokken. Dat is volgens de rechtbank in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt, bijvoorbeeld in het arrest van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117. Verder is volgens de rechtbank niet uitgesloten dat een referent een uitkering op grond van de WGA ontvangt, zonder dat binnen afzienbare tijd uitzicht bestaat op terugkeer op de arbeidsmarkt.
3. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat niet valt in te zien dat het beleid moet voorzien in een mogelijkheid voor vrijstelling van het middelenvereiste bij een uitkering op grond van de WGA. Uit het Arbeidskundig onderzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) van 29 januari 2015 blijkt dat het UWV heeft vermeld dat de referente weliswaar volledig, maar niet blijvend arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft het UWV vermeld dat de verwachting dat de belastbaarheid verbetert redelijk tot goed is en dat de referente daarom niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering op grond van de regeling Inkomensvoorziening Volledige Arbeidsongeschikten (hierna: de IVA). Volgens de staatssecretaris is het aan het UWV om te bepalen of een referent arbeidsongeschikt is en welke uitkering aan die referent moet worden verleend. Indien de referente van mening is dat het UWV haar niet de juiste uitkering heeft verleend omdat zij blijvend arbeidsongeschikt zou zijn en het UWV volgens haar ten onrechte nog mogelijkheden heeft gezien voor herstel in de toekomst, lag het op haar weg om daartegen rechtsmiddelen in te stellen, aldus de staatssecretaris. Verder is volgens de staatssecretaris met de beoordeling of de referente in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste voldaan aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt.
4. Artikel 3.22, van het Vb 2000 luidt:
'1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.'
Paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 luidt:
'De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, als de referent voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
(…)
- de referent is naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt;
(…)
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:
(…)
- een uitkering op grond van de WIA ontvangt of arbeid verricht in het kader van de Wsw; en
(…)
- Voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
- de referent valt onder de regeling IVA en uit de toekenningsbeschikking en/of uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er geen kans is op herstel; of
- de referent valt onder de regeling IVA en uit zowel de toekenningsbeschikking als uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er een geringe kans is op herstel.
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb, in ieder geval niet aan als de referent een uitkering WIA ontvangt op grond van de regeling WGA.'
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1164) is het door de staatssecretaris gevoerde beleid als weergegeven in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 als zodanig niet onredelijk en is het aan een referent om zo nodig rechtsmiddelen in te stellen tegen een besluit van het UWV indien daarin volgens die referent ten onrechte geen uitkering op grond van de IVA wordt verleend omdat terugkeer op de arbeidsmarkt volgens die referent niet dan wel nauwelijks is te verwachten. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij met de beoordeling of de referente in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste in beginsel een adequate invulling heeft gegeven aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de eisen die het Hof van Justitie, gezien de individualisering van de behandeling van de aanvraag als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, daaraan stelt (vgl. het arrest Chakroun en de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1231). Daarbij is van belang dat de staatssecretaris ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehouden is te handelen overeenkomstig het beleid zoals weergegeven in paragraaf B7/2.1.1, tenzij dat wegens bijzondere omstandigheden gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen. Weliswaar is de referente vanaf 18 maart 2009 volledig arbeidsongeschikt, maar het UWV heeft zich op grond van het oordeel van een verzekeringsarts op het standpunt gesteld dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de verwachting dat de belastbaarheid verbetert, redelijk tot goed is. Het UWV heeft daarom besloten de referente een uitkering op grond van de WGA te verlenen en niet op grond van de IVA. De staatssecretaris is terecht van de besluitvorming van het UWV uitgegaan en heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan de referente was om daartegen desgewenst rechtsmiddelen in te stellen. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat dit is gebeurd, zodat van de juistheid van die besluitvorming moet worden uitgegaan. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb heeft aangevoerd.
De grief slaagt.
5. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, kan de opgeworpen rechtsvraag worden beantwoord in het licht van de rechtspraak van het Hof, onder meer het arrest Chakroun. Daarom bestaat geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen (vergelijk de punten 13 en 14 van het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, en punten 57 tot en met 62 van het arrest van het Hof van 9 september 2015, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564). Dat de rechtbank Den Haag, in twee uitspraken (de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 25 april 2016, in zaak nr. 15/12696) een andere uitleg voor lijkt te staan, noopt er niet toe dat toch tot prejudiciële verwijzing wordt overgegaan (vergelijk de punten 41 en 42 van het arrest van het Hof van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., ECLI:EU:C:2015:565).
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 juli 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat de referente de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zij inkomsten heeft en dat zij arbeidsongeschikt is. Gelet op die omstandigheden is de staatssecretaris er in de belangenafweging ten onrechte van uitgegaan dat het gezinsleven tussen de vreemdeling en de referente in Turkije kan worden uitgeoefend, aldus de vreemdeling.
7.1. De staatssecretaris heeft in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM betrokken dat de referente de Nederlandse nationaliteit heeft en dat Nederlanders zich in het algemeen in het buitenland kunnen handhaven. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de referente van Turkse afkomst is en daarom kan worden verondersteld dat zij banden heeft met Turkije en dat zij de Turkse taal spreekt. Gelet daarop, bestaat volgens de staatssecretaris geen belemmering voor de referente om het gezinsleven met de vreemdeling in Turkije uit te oefenen.
Dat de referente inkomsten heeft en arbeidsongeschikt is, brengt niet mee dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De vreemdeling heeft immers niet aangevoerd waarom vanwege die omstandigheden belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen.
De beroepsgrond faalt.
8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 februari 2017 in zaak nr. 16/18722;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Es
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2018
826.