ECLI:NL:RVS:2018:1582

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
201704761/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herregistratie aanvraag chirurg door registratiecommissie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 mei 2017 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om herregistratie in het register heelkunde ongegrond verklaarde. De registratiecommissie had op 22 januari 2016 de aanvraag van [appellant] om herregistratie afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat hij in de referteperiode van 17 augustus 2009 tot 17 augustus 2014 voldoende patiëntgebonden zorg had verleend. De rechtbank oordeelde dat de registratiecommissie terecht had geoordeeld dat de door [appellant] overgelegde stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij aan de eisen voor herregistratie voldeed.

Tijdens de zitting op 16 april 2018 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij voldoende patiëntgebonden zorg had verleend in het VUmc en in Zambia. De registratiecommissie had echter twijfels over de objectiviteit van de door [appellant] overgelegde documenten en de verklaring van het VUmc. De rechtbank bevestigde het oordeel van de registratiecommissie dat de overgelegde stukken niet voldeden aan de eisen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de registratiecommissie hadden moeten nopen om de inschrijving van [appellant] te hernieuwen.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de verklaring over zijn werk in Zambia. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de verklaring te algemeen was en niet voldoende bewijs bood voor de werkzaamheden van [appellant]. De registratiecommissie had terecht aanvullende bewijsstukken kunnen eisen en de afwijzing van de aanvraag was niet onevenredig. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de registratiecommissie de door [appellant] overgelegde stukken terecht ontoereikend heeft geacht voor herregistratie.

Uitspraak

201704761/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2017 in zaak nr. 16/6152 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2016, verzonden op 26 januari 2016, heeft de registratiecommissie de aanvraag van [appellant] om herregistratie in het register heelkunde afgewezen.
Bij besluit van 9 september 2016, verzonden op 13 september 2016, heeft de registratiecommissie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De registratiecommissie heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2018, waar [appellant] en de registratiecommissie, vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht, vergezeld door mr. G.M. van Reenen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft de registratiecommissie bij formulier van 12 juni 2014 verzocht om herregistratie in het register heelkunde omdat zijn registratie op 17 augustus 2014 zou aflopen. De registratiecommissie heeft dat verzoek afgewezen omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode, van 17 augustus 2009 tot 17 augustus 2014, voldoende patiëntgebonden zorg heeft verleend om voor herregistratie als chirurg in aanmerking te komen.
2.    [appellant] stelt in de referteperiode voldoende patiëntgebonden zorg te hebben verleend in het VUmc en in Zambia. Ter staving van de gestelde patiëntgebonden werkzaamheden in het VUmc heeft hij bij de aanvraag twee door hem opgestelde overzichten van werkzaamheden en een model werkgeversverklaring van het VUmc van 20 maart 2012 overgelegd. De registratiecommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] opgestelde overzichten onvoldoende objectief zijn om als bewijs te dienen, en dat de verklaring van het VUmc van 20 maart 2012 geen betrekking heeft op de gehele referteperiode. In bezwaar heeft [appellant] een e-mail overgelegd waaruit volgt dat het VUmc geen verklaring over door hem verrichte werkzaamheden kan en zal geven. De registratiecommissie heeft [appellant] aangeboden hierin te bemiddelen, maar [appellant] heeft daarvoor geen toestemming gegeven.
[appellant] heeft bij de aanvraag verder een verklaring overgelegd van "the Office of the Permanent Representative of the Republic of Zambia" te Genève van 10 oktober 2014 (hierna: de verklaring). Daarin is vermeld dat [appellant] de laatste vier jaar gemiddeld 20 uur per week in verschillende ziekenhuizen heeft gewerkt. De registratiecommissie heeft hieraan geen betekenis gehecht, omdat onduidelijk is wie de verklaring heeft opgesteld en de verklaring onvoldoende duidelijkheid biedt over de aard, duur en omvang van de werkzaamheden. Bovendien stroken de door [appellant] overgelegde stukken niet met elkaar, omdat de gestelde werkzaamheden in het VUmc en in Zambia elkaar overlappen.
Op grond van het voorgaande heeft de registratiecommissie geconcludeerd dat [appellant] niet voldoende patiëntgebonden werkzaamheden heeft verricht om voor herregistratie in aanmerking te komen. De registratiecommissie heeft geen aanleiding gezien om [appellant] desondanks opnieuw in te schrijven in het register. Daarbij heeft de commissie in aanmerking genomen dat [appellant] moet worden geacht redelijkerwijs de beschikking te kunnen krijgen over de gevraagde bewijsstukken. Een onevenredige benadeling door de weigering doet zich daardoor niet voor, mede gelet op het doel van het register, aldus de registratiecommissie.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de registratiecommissie zich ten aanzien van de werkzaamheden in het VUmc terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] opgestelde overzichten van werkzaamheden niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. De overzichten zijn niet opgesteld door het VUmc maar door [appellant]. Objectivering van de werkzaamheden en het aantal uren door het VUmc ontbreekt en uit correspondentie met het VUmc blijkt dat deze objectivering niet meer kan worden gegeven.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de registratiecommissie zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de stukken over de werkzaamheden in Zambia ontoereikend zijn. [appellant] heeft het overzicht van werkzaamheden noch de verklaring geobjectiveerd. Weliswaar is het overzicht voorzien van een stempel van het Chipata General Hospital te Zambia, maar [appellant] stelt ook voor andere ziekenhuizen te hebben gewerkt. Daarvan heeft [appellant] geen gegevens overgelegd. Daardoor is het niet mogelijk te onderzoeken in welke ziekenhuizen [appellant] heeft gewerkt, hoeveel tijd hij daar heeft besteed aan patiëntgebonden zorg en welke werkzaamheden hij heeft verricht. De verklaring biedt die informatie evenmin, omdat deze te algemeen is. Daarnaast is niet inzichtelijk op grond van welke gegevens de verklaring is opgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verklaring afkomstig is uit Zwitserland terwijl [appellant] in Zambia heeft gewerkt. Verder is niet duidelijk of de verklaring is gegeven door een daartoe bevoegde persoon, omdat de verklaring alleen is voorzien van een stempel en de initialen "[…]".
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de registratiecommissie ertoe hadden moeten nopen om ondanks het voorgaande de inschrijving van [appellant] in het register heelkunde te hernieuwen. [appellant] is herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld aanvullend bewijs te leveren en de registratiecommissie heeft aangeboden zelf informatie op te vragen in Zambia en bij het VUmc. [appellant] heeft toestemming daarvoor geweigerd.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de overgelegde verklaring over zijn werk in Zambia. Daartoe voert [appellant] allereerst aan dat de staat Zambia de bevoegde autoriteit is om de verklaring af te geven, omdat hij heeft gewerkt in staatsziekenhuizen. Van de staat is de permanente vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties in Genève bij uitstek het aangewezen orgaan om te verklaren over werkzaamheden van personen voor de gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties, zoals de FAO en WHO.
Verder voldoet de verklaring inhoudelijk aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Omdat de registratiecommissie geen formulier heeft voor in het buitenland verrichte werkzaamheden, kan slechts worden gevergd dat de verklaring duidelijkheid geeft over de aard, duur en omvang van de verrichte werkzaamheden. De door [appellant] overgelegde verklaring bevat die informatie. Ten onrechte worden verdergaande eisen gesteld, die bovendien niet gelden voor verklaringen van Nederlandse ziekenhuizen. Zo wordt bij verklaringen van Nederlandse ziekenhuizen met meerdere locaties niet verlangd dat inzichtelijk is hoeveel tijd op welke locatie is gewerkt en wordt geen objectivering van de verklaring gevraagd door inzicht te bieden in de gegevens die aan de verklaring ten grondslag liggen. De verklaring is tot slot voorzien van een stempel, wat bij verklaringen van de overheid niet ongebruikelijk is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, komt aan het ontbreken van een handtekening geen betekenis toe, aldus [appellant].
4.1.    Artikel B.2, eerste lid, van het Besluit herregistratie specialisten (hierna: Bhs) luidt: "De RGS herregistreert een specialist in een register […] als de specialist in de vijf jaar direct voorafgaand aan de expiratie van de vigerende registratie heeft voldaan aan de volgende eisen:
a. het specialisme in voldoende mate en regelmatig heeft uitgeoefend;
[…]."
Artikel B.3, eerste lid, luidt: "Een specialist heeft zijn specialisme in voldoende mate en regelmatig uitgeoefend als bedoeld in artikel B.2, eerste lid, onder a, indien deze gemiddeld over vijf jaren ten minste 16 uur per week in het betreffende specialisme werkzaamheden heeft verricht."
Artikel B.7 luidt: "De specialist verzamelt bewijsstukken van de onderdelen genoemd in artikel B.2, eerste lid, en legt deze bewijsstukken desgevraagd aan de RGS over."
4.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] in hoger beroep niet opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over de stukken over zijn werk voor het VUmc. Vraag is dus of [appellant] met de door hem overgelegde verklaring over zijn werk in Zambia heeft aangetoond dat hij voldoende patiëntgebonden zorg heeft verleend om voor herregistratie in aanmerking te komen. Niet in geschil is dat de verklaring duidelijkheid dient te geven over de aard, duur en omvang van de verrichte werkzaamheden. De door [appellant] overgelegde verklaring luidt:
"[appellant] worked as a surgeon the last 4 years on an average of 20 hours per week in several of our Governmental Hospitals like the Chipata General Hospital and the St Francis Hospital. He worked within the framework of the "United Nations" because of this World Expertise in Nutrition. We hope he can continue his work. Also on behalf of the Ministry of Health Geneva oktober 14 2014"
4.3.    De verklaring is opgesteld in zeer algemene bewoordingen. Uit de verklaring volgt niet wat de aard is van de door [appellant] in Zambia verrichte werkzaamheden en of dit patiëntgebonden werkzaamheden zijn. Bovendien is de in de verklaring vermelde duur van de werkzaamheden niet zonder meer te verenigen met de opgave van [appellant] van de in het VUmc verrichte werkzaamheden. Uit de verklaring volgt dat [appellant] van oktober 2010 tot 14 oktober 2014 gemiddeld 20 uur per week in Zambia werkte, terwijl uit de opgave van zijn werkzaamheden in het VUmc volgt dat [appellant] tot juli 2011 gemiddeld 40 uur per week in het VUmc werkte. Aldus zou [appellant] in de periode van oktober 2010 tot juli 2011 gemiddeld 60 uur per week en zowel in Nederland als Zambia hebben gewerkt.
Onder deze omstandigheden hoefde de registratiecommissie geen genoegen te nemen met de verklaring en mocht zij [appellant] vragen om nadere stukken die de verklaring ondersteunen. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om nadere stukken over te leggen. De registratiecommissie heeft daaruit terecht de conclusie getrokken dat daardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate [appellant] aan de werkervaringseis heeft voldaan. Nu dit oordeel is gebaseerd op de inhoud van de verklaring, zal de Afdeling voorbijgaan aan de vraag of een stempel onder de verklaring kan worden gelijkgesteld aan een handtekening.
4.4.    Dat [appellant] niet aantoonbaar heeft voldaan aan de werkervaringseis betekent niet dat de registratiecommissie niet anders kon dan het verzoek om herregistratie afwijzen. Onder verwijzing naar de uitspraken van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5958) en 6 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:936) overweegt de Afdeling dat het Bhs een regeling is met een privaatrechtelijk karakter. Als privaatrechtelijke regeling bevat het geen dwingend toetsingskader voor de beoordeling van een aanvraag om herregistratie. Nu het Bhs is vastgesteld door het College geneeskundige specialismen, dat niet met openbaar gezag is bekleed, zijn de bepalingen van het Bhs niet aan te merken als algemeen verbindende voorschriften of als instructies als bedoeld in artikel 10:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit neemt niet weg dat de registratiecommissie - gelet op het uit artikel 14, vierde lid, van de Wet BIG volgende vereiste van instemming van de minister van VWS met de regeling - die regeling als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het toetsingskader dient de registratiecommissie evenwel na te gaan of de nadelige gevolgen van de afwijzing van de aanvraag niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
4.5.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de registratiecommissie ertoe hadden moeten nopen om de inschrijving van [appellant] te hernieuwen hoewel hij niet aan het werkervaringsvereiste voldoet. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat de commissie voldoende rekening heeft gehouden met de positie van [appellant], [appellant] herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld om aanvullend bewijs te verstrekken en dat hem niet is gevraagd om stukken waarover hij redelijkerwijs niet zou kunnen beschikken. De registratiecommissie mocht daarom een groter gewicht toekennen aan het belang van de bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening dan aan het belang van [appellant] bij herregistratie. [appellant] heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
4.6.    Slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de registratiecommissie de door [appellant] overgelegde stukken terecht ontoereikend heeft geacht om tot herregistratie over te gaan, en dat de daarop gebaseerde afwijzing van de aanvraag niet onevenredig is.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de registratiecommissie ten onrechte geen uitvoeringscommissie heeft ingesteld, maar zelf op zijn aanvraag om herregistratie heeft beslist. Dat uit het Reglement van Orde - zoals dat luidde ten tijde van belang - volgt dat voor de beoordeling van een verzoek om herregistratie een uitvoeringscommissie wordt samengesteld, doet niet af aan de bevoegdheid van de registratiecommissie om zelf op de aanvraag te beslissen.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
799.