ECLI:NL:RVS:2018:1441

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
201701861/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang wegens overtreding van de Afvalstoffenverordening door het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellante], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 24 oktober 2016 is toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college had op 27 oktober 2016 besloten dat een deel van de kosten van de bestuursdwang, € 126,00, voor rekening van [appellante] zou komen.

[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 23 januari 2017 ongegrond. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 maart 2018 heeft [appellante], bijgestaan door een gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Het college werd vertegenwoordigd door mr. F.D.R. van Motman.

De Afdeling overweegt dat de bestuursdwang is toegepast omdat een huisvuilzak, die op een andere dag dan de aangewezen inzameldag was aangetroffen, aan [appellante] kon worden herleid. [appellante] betwist niet dat de huisvuilzak van haar afkomstig is, maar stelt dat zij deze op de juiste inzameldag heeft aangeboden. De Afdeling oordeelt dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een ander de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden. De kosten die aan [appellante] in rekening zijn gebracht, zijn geen boete maar een vergoeding voor de gemaakte kosten van de bestuursdwang. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201701861/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft het college zijn beslissing om op 24 oktober 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een gedeelte, € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 23 januari 2017 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.D.R. van Motman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op maandag 24 oktober 2016, een andere dag dan de aangewezen inzameldag, aan de openbare weg ter hoogte van het pand aan de Frankenslag 182 te Den Haag is aangetroffen. Omdat in de huisvuilzak een brief van de Universiteit Utrecht is aangetroffen met de adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij als overtreder van artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening, in verbinding met artikel 6, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010, dient te worden aangemerkt.
2.    [appellante] betwist niet dat de huisvuilzak van haar afkomstig is. Zij betwist wel dat zij degene is geweest die die huisvuilzak op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. [appellante] stelt dat zij de huisvuilzak op vrijdag 21 oktober 2016, de vastgestelde inzameldag, op de stoep heeft gezet op enkele meters afstand van de plaats waar de huisvuilzak op 24 oktober 2016 is aangetroffen. Op de tussenliggende dagen lagen op die plaats geen huisvuilzakken, aldus [appellante]. Zij vermoedt dat een buurtbewoner de huisvuilzak op 21 oktober 2016 van de stoep heeft weggenomen en op 24 oktober 2016 heeft teruggeplaatst. [appellante] vermoedt dat deze buurtbewoner vervolgens melding heeft gemaakt van de huisvuilzak bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag en wenst deze persoon als getuige te horen. Nu dat niet is gebeurd tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie, betoogt [appellante] dat haar recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden. Zij betoogt voorts dat tevens de bewijslastverdeling in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
[appellante] stelt tot slot dat het niet waarschijnlijk is dat zij een huisvuilzak op de verkeerde dag ter inzameling zou aanbieden, omdat zij goed weet op welke dag het huisvuil wordt opgehaald.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college stelt de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden."
Het tweede lid luidt: "Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald."
Artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidt: "Inzamelmiddelen moeten door de gebruiker van het perceel worden aangeboden op de voor dat perceel vastgestelde inzameldag zoals aangegeven op de huisvuilkalender."
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspaak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2899), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
2.3.    Omdat in de huisvuilzak een brief met de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, is de huisvuilzak tot haar herleidbaar. Het college mocht dan ook aannemen dat [appellante] de overtreder is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet zij, maar een ander, de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden. De enkele stelling dat een onbekende buurtbewoner de huisvuilzak zou hebben verwijderd en later herplaatst is onvoldoende voor het tegendeel. Voor zover [appellante] betoogt dat de onbekende buurtbewoner ook een melding heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat het college meermaals heeft aangegeven dat niet handhavend is opgetreden naar aanleiding van een melding maar dat een toezichthouder de huisvuilzak heeft aangetroffen.
De enkele stelling dat het niet waarschijnlijk is dat [appellante] een huisvuilzak op de verkeerde dag zou aanbieden biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college [appellante] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Daarbij merkt de Afdeling op dat het bij [appellante] in rekening gebrachte bedrag van € 126,00 niet, zoals zij veronderstelt, een boete betreft, maar slechts het verhalen van een gedeelte van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het verwijderen van de huisvuilzak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 november 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ2786), geldt artikel 6, tweede lid, van het EVRM alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures. De toepassing van bestuursdwang strekte er in dit geval toe het niet naleven van artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang met artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit te beëindigen en is niet gericht op toevoeging van geïndividualiseerd concreet leed of nadeel. Nu geen sprake is van een punitieve sanctie, is artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet van toepassing (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6360)).
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
374-860.