ECLI:NL:RVS:2012:BW6360

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103488/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang bij het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in Rotterdam

In deze zaak gaat het om de toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Op 30 september 2010 heeft het college spoedeisende bestuursdwang toegepast tegen [appellant] wegens het onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college heeft op 19 oktober 2010 een besluit genomen waarin de kosten van deze bestuursdwang voor rekening van [appellant] zijn gesteld. Het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit werd op 11 februari 2011 ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde bij de Raad van State op 23 maart 2011.

De Raad van State heeft de zaak op 27 april 2012 behandeld. Tijdens de zitting werd het college vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi en mr. N. el Oualid. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het college op basis van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 bevoegd was om bestuursdwang toe te passen. Artikel 10 van deze verordening verbiedt het aanbieden van afvalstoffen op een andere manier dan via de aangewezen inzamelmiddelen. De Afdeling concludeert dat de aangetroffen vuilniszak met poststukken gericht aan [appellant] voldoende bewijs vormt voor zijn betrokkenheid bij de overtreding.

[Appellant] betoogt dat artikel 24 van de Afvalstoffenverordening een onevenredig bewijsvoordeel voor het college creëert en in strijd is met de onschuldpresumptie zoals vastgelegd in het EVRM. De Afdeling oordeelt echter dat de toepassing van bestuursdwang niet als punitieve sanctie kan worden aangemerkt en dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is. De beroepsgrond van [appellant] faalt, en de Raad van State verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201103488/1/A4.
Datum uitspraak: 23 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college zijn beslissing om op 30 september 2010 jegens [appellant] spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi en mr. N. el Oualid, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening) kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het desbetreffende inzamelmiddel of de desbetreffende inzamelvoorziening of het desbetreffende brengdepot.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is het niet toegestaan afvalstoffen, grof huishoudelijk afval of grof tuinafval te plaatsen naast een inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze verordening ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in deze verordening.
Ingevolge het tweede lid geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat:
a. door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen; of
b. hij niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.2. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een vuilniszak met huishoudelijke afvalstoffen die op 30 september 2010 is aangetroffen op de openbare weg naast een vuilcontainer gelegen aan de Struisenburgdwarsstraat ter hoogte van nummer 22. Volgens het college is deze vuilniszak, blijkens twee daarin aangetroffen poststukken met naam- en adresgegevens van [appellant], afkomstig van [appellant] en heeft hij deze in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang met artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit ter inzameling aangeboden.
2.3. [appellant] betoogt dat artikel 24 van de Afvalstoffenverordening een onevenredig groot bewijsvoordeel voor het college schept en afbreuk doet aan de grondbeginselen van het straf- en bestuursrecht.
2.3.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat [appellant] van mening is dat artikel 24 van de Afvalstoffenverordening in strijd is met de in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde onschuldpresumptie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2006 in zaak nr.
200602949/1), geldt artikel 6, tweede lid, van het EVRM alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures. De toepassing van bestuursdwang strekte er in dit geval toe het niet naleven van artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang met artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit te beëindigen en is niet gericht op toevoeging van geïndividualiseerd concreet leed of nadeel. Derhalve is dit geen punitieve sanctie, zodat artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet van toepassing is.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de op 30 september 2010 aangetroffen vuilniszak door hem naast de vuilcontainer ter inzameling is aangeboden. Dat in de vuilniszak twee poststukken zijn aangetroffen die tot hem zijn gericht, is onvoldoende om hem als overtreder te kunnen aanmerken. Het college heeft volgens [appellant] geen aanvullend bewijs geleverd voor de stelling dat hij de persoon is geweest die de vuilniszak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. [appellant] wijst er in dit verband op dat in de Struisenburgdwarsstraat en de daaraan grenzende Struisenburgstraat poststukken regelmatig verkeerd worden bezorgd en dat dit een mogelijke verklaring is voor het aantreffen van poststukken met zijn adresgegevens in de vuilniszak. Hij stelt hierover verscheidene klachten bij TNT Post te hebben ingediend. Ook is het volgens [appellant] mogelijk dat zijn huisgenoot de twee aan hem gerichte poststukken in de vuilniszak heeft gedaan en deze verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.
2.4.1. Als overtreder moet worden beschouwd degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr.
200501068/1), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet voor personen voor wie het op grond van door hen geleverd tegenbewijs niet aannemelijk is dat zij het te handhaven voorschrift daadwerkelijk hebben geschonden.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat de aangetroffen vuilniszak tot [appellant] kan worden herleid, nu daarin twee poststukken zijn aangetroffen die tot hem zijn gericht en zijn adres vermelden. Dit betekent dat [appellant] kan worden geacht de Afvalstoffenverordening te hebben overtreden tenzij hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is die de aangetroffen vuilniszak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat in gevallen waarin een verkeerd ter inzameling aangeboden vuilniszak tot een persoon kan worden herleid, het onderzoekt of er feiten en omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat deze persoon de vuilniszak niet verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Voorts heeft het college medegedeeld dat bij hem geen klachten van onjuiste postbezorging in de woonomgeving van [appellant] bekend zijn. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zijn huisgenoot de twee aan hem gerichte poststukken in de vuilniszak heeft gedaan en deze verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Onder deze omstandigheden heeft het college [appellant] terecht aangemerkt als overtreder en terzake bestuursdwang jegens hem mogen toepassen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012
163-732.