ECLI:NL:RVS:2018:1432

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
201709030/1/A1 en 201709030/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bewoning van wooneenheden in Maarsbergen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug had op 12 januari 2017 een dwangsom opgelegd aan [appellant] om de bewoning van wooneenheden in het achterhuis van zijn boerderij in Maarsbergen te beëindigen. Dit besluit was genomen omdat de wooneenheden zonder de vereiste vergunning waren gerealiseerd en in strijd waren met het bestemmingsplan. Na bezwaar van [appellant] heeft het college op 14 juli 2017 de lasten vervangen door nieuwe lasten onder dwangsom, maar de rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank had miskend dat hij onder het gebruiksovergangsrecht viel, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de begane grond van het achterhuis op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bewoond was. De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

201709030/1/A1 en 201709030/2/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 2 oktober 2017 in zaken nrs. 17/3141 en 17/3218 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de bewoning van alle wooneenheden in het achterhuis van de boerderij op het perceel [locatie] te Maarsbergen te (laten) beëindigen en beëindigd te houden. Voorts heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de bouwkundige voorzieningen die zijn gerealiseerd ten behoeve van deze wooneenheden, te weten keukenopstellingen, wc’s, douches, wastafels, bijbehorend leidingwerk en wanden, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de bij het besluit van
12 januari 2017 opgelegde lasten vervangen door vier nieuwe lasten onder dwangsom. Het college heeft [appellant] daarbij gelast om:
1) de bewoning van alle wooneenheden op de begane grond van het achterhuis te (laten) beëindigen en beëindigd te houden;
2) de bouwkundige voorzieningen die zijn gerealiseerd ten behoeve van deze wooneenheden, te weten keukenopstellingen, wc’s, douches, wastafels, bijbehorend leidingwerk en wanden, te verwijderen en verwijderd te houden;
3) de bewoning van alle wooneenheden op de verdieping van het achterhuis te (laten) beëindigen en beëindigd te houden;
4) de bouwkundige voorzieningen die zijn gerealiseerd ten behoeve van deze wooneenheden, te weten keukenopstellingen, wc’s, douches, wastafels, bijbehorend leidingwerk en wanden, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 2 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het college de in het besluit van 14 juli 2017 opgelegde lasten onder 2 en 4 ingetrokken, voor zover deze zien op het verwijderen van de wanden.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. T. Steenbeek, rechtsbijstandverlener te Rumpt, gemeente Geldermalsen, en het college, vertegenwoordigd door K. van Aken en G. Siedsma, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.    De boerderij bestaat uit een voorhuis en een achterhuis. [appellant] bewoont het voorhuis. Vast staat dat [appellant] in het achterhuis 9 wooneenheden heeft gerealiseerd en dat het achterhuis ten tijde van het nemen van de besluiten van 12 januari 2017 en 14 juli 2017 werd bewoond. Voorts staat vast dat de wooneenheden zonder de daarvoor vereiste vergunning zijn gerealiseerd en dat de bewoning daarvan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen" (hierna: het bestemmingsplan) en het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied van de gemeente Maarn" (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan).
3.    Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het college de in het besluit van 14 juli 2017 opgelegde lasten onder 2 en 4 ingetrokken, voor zover deze zien op het verwijderen van de wanden.
Het besluit van 16 januari 2018 komt niet geheel tegemoet aan het hoger beroep. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, heeft dit geding mede betrekking op het besluit van 16 januari 2018. Er is van rechtswege een beroep van [appellant] tegen dit besluit ontstaan.
Het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de bewoning van de begane grond van het achterhuis. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van de begane grond van het achterhuis voor bewoning onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan valt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de begane grond van het achterhuis reeds werd bewoond ten tijde van het onherroepelijk worden van het voorheen geldende bestemmingsplan en dat de bewoning nadien is voortgezet, zoals voor een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan is vereist, aldus [appellant]. [appellant] verwijst naar de op 8 juni 2017 door [persoon A], [persoon B] en [persoon C] ondertekende verklaringen die hij in dat verband heeft overgelegd.
4.1.    Artikel 38, lid 38.2, van het bestemmingsplan luidt:
"a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
[…];
d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."
Artikel 25, derde lid, van het voorheen geldende bestemmingsplan luidde: "Het gebruik, dat op het tijdstip van het onherroepelijk worden van het plan van in het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan -behoudens het in dit artikel bepaalde- wordt gemaakt, mag worden voortgezet en gewijzigd, mits daardoor de afwijkingen van het plan niet worden vergroot."
Vast staat dat dit bestemmingsplan op 21 januari 1999 onherroepelijk is geworden.
4.2.    Voor een geslaagd beroep op het overgangsrecht van het bestemmingsplan is vereist dat het achterhuis op 21 januari 1999 werd bewoond en, als dat het geval is, die bewoning nadien is voortgezet.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:843, dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken.
4.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de begane grond van het achterhuis op 21 januari 1999 werd bewoond. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat de door [persoon A] en [persoon B] ondertekende verklaringen geen informatie bevatten over een eventuele bewoning van het achterhuis op deze datum. Volgens deze verklaringen woonden onderscheidenlijk [persoon A] en [persoon B] in de periode van 1 februari 1999 tot en met 30 november 2000 en van 1 september 1997 tot 1 oktober 1998 in het achterhuis. Voorts heeft de rechtbank de door [persoon C] ondertekende verklaring, waarin is vermeld dat [persoon C] vanaf augustus 1998 in het achterhuis woonde, terecht onvoldoende overtuigend geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat deze verklaring niet overeenkomt met zijn eerdere verklaring. Blijkens een daarvan opgemaakt verslag heeft [persoon C] tijdens een gesprek op 6 augustus 2003 op het gemeentehuis verklaard dat hij sinds drie jaar in het achterhuis woonde. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [persoon C] op 21 januari 1999 niet in de gemeentelijke basisregistratie stond geregistreerd op het adres [locatie] en dat evenmin op andere wijze is gebleken dat hij op dat moment woonde op dat adres. Dat, als gesteld door [appellant], toezichthouders van de gemeente op verscheidene data bewoners in het achterhuis hebben aangetroffen die ook niet stonden geregistreerd op het adres [locatie] kan hem niet baten. Die omstandigheid laat onverlet dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de begane grond van het achterhuis op 21 januari 1999 werd bewoond. Reeds gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bewoning van de begane grond van het achterhuis niet valt onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij het besluit van 14 juli 2017 opgelegde lasten ten onrechte mede strekten tot verwijdering van de ten behoeve van de wooneenheden gerealiseerde wanden, nu wat deze wanden betreft volgens hem concreet zicht op legalisering bestond. Dat de wanden gelegaliseerd konden worden, wordt volgens hem bevestigd door het feit dat daarvoor op 16 januari 2018 een omgevingsvergunning is verleend.
6.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bij het besluit van 14 juli 2017 opgelegde lasten ten onrechte mede strekten tot verwijdering van de ten behoeve van de wooneenheden gerealiseerde wanden. Het doel van de lasten was om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het achterhuis ten behoeve van wonen, zoals dat bestond ten tijde van het opleggen van de lasten, te staken en gestaakt te houden. In dat kader heeft het college in redelijkheid kunnen gelasten om alle ten behoeve van dit strijdige gebruik in het achterhuis aangebrachte bouwkundige voorzieningen te verwijderen en verwijderd te houden, ook de wanden. Zoals de rechtbank in dit verband terecht heeft overwogen, waren het immers juist de wanden waarmee in het achterhuis verschillende illegale wooneenheden zijn gecreëerd. Of de wanden wellicht te legaliseren waren bij een ander gebruik van het achterhuis dan bewoning hoefde het college bij het nemen van het besluit van 14 juli 2017 niet te beoordelen, nu dergelijk ander gebruik op dat moment niet aan de orde was. Op 15 november 2017 heeft [appellant] de aanvraag ingediend op grond waarvan op 16 januari 2018 een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten van de wanden in het achterhuis ten behoeve van ander gebruik dan bewoning, te weten agrarisch gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan. Deze omstandigheid van na het besluit van 14 juli 2017 kan geen aanleiding geven voor het oordeel dat dit besluit onrechtmatig is.
Het betoog faalt.
7.    [appellant] voert aan dat de lasten tot verwijdering van bouwkundige voorzieningen onvoldoende duidelijk zijn. Volgens hem is niet duidelijk of ook het leidingwerk dat zich in een vloer of muur bevindt, moet worden verwijderd en of tegels op vloeren of muren verwijderd moeten worden. Als dit zo is, zijn de lasten volgens hem in zoverre onevenredig.
Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde lasten onvoldoende duidelijk of onevenredig zijn. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, strekt de verplichting om leidingwerk te verwijderen niet verder dan dat het leidingwerk tot aan de aansluiting in de vloer of muur wordt verwijderd. Verder hoeven tegels als zodanig niet te worden verwijderd. Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2018
9.    [appellant] voert aan dat het college in het besluit van 16 januari 2018 alsnog een uitzondering had moeten maken voor [persoon C] en tot intrekking van de opgelegde lasten had moeten overgaan, voor zover deze op zijn wooneenheid betrekking hebben. [appellant] wijst in dit verband op de hoge leeftijd van [persoon C] en het feit dat hij zijn wooneenheid in het achterhuis al geruime tijd huurt en bewoont.
9.1.    Het ambtshalve genomen besluit van 16 januari 2018 was er slechts op gericht om de bij het besluit van 14 juli 2017 opgelegde lasten onder dwangsom aan te passen naar aanleiding van de op 16 januari 2018 aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van de wanden in het achterhuis ten behoeve van agrarisch gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan. Het college was niet gehouden om in het kader van het besluit van 16 januari 2018 te beoordelen of aanleiding bestond om de opgelegde lasten ook op andere punten aan te passen. Overigens maken de hoge leeftijd van [persoon C] en het gestelde feit dat hij zijn wooneenheid in het achterhuis al geruime tijd huurt en bewoont niet dat handhavend optreden met betrekking tot zijn wooneenheid onevenredig zou moeten worden geacht. Het betoog faalt.
10.    Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2018 is ongegrond.
Het verzoek om voorlopige voorziening
11.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Proceskosten
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2018 ongegrond;
III.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Van Grinsven
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
462-757.