201601285/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Honselersdijk, gemeente Westland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Honselersdijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/2129 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van zijn woning aan de [locatie] te Honselersdijk voor detailhandel.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 24 juni 2013 herroepen.
Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 1] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2017, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F.M. de Schipper, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] woont aan de [locatie]. Hij gebruikt zijn woonkeuken met een oppervlakte van 30 m² voor detailhandel, in die zin dat hij in de woonkeuken meubels tentoonstelt en verkoopgesprekken voert. Het bedrijfspand staat in Naaldwijk. Vast staat dat het gebruik van de woonkeuken voor detailhandel in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Honselersdijk" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Wonen".
Voorgeschiedenis
2. Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het college [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van zijn woning voor detailhandel in strijd met het bestemmingsplan. Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college reeds eerder op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 juni 2013 beslist en daarbij onder herroeping van de bij besluit van 24 juni 2013 verleende omgevingsvergunning [appellant sub 1] opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van zijn woning voor detailhandel in strijd met het bestemmingsplan. Het besluit van 12 maart 2014 is vernietigd bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2014, zaaknr. 14/1992. Volgens de rechtbank had het college het door haar geconstateerde gebrek in haar tussenuitspraak van 29 september 2014, zaak nr. 14/1992, niet hersteld. Volgens de rechtbank viel evenwel niet uit te sluiten dat het college een deugdelijke motivering kon geven voor de verleende omgevingsvergunning en daaraan de beperking tot 30 m² kon verbinden, voor welke oppervlakte de omgevingsvergunning volgens het college was bedoeld. Deze uitspraak staat in rechte vast.
Het bij de rechtbank bestreden besluit van 9 februari 2015, waarbij het besluit van 24 juni 2013 tot verlening van de omgevingsvergunning is herroepen, is genomen naar aanleiding van deze uitspraak. In dit besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de woning voor detailhandel in strijd is met het bestemmingsplan en dat het niet bereid is van het bestemmingsplan af te wijken. [appellant sub 1] is het niet eens met dit besluit omdat het strijdige gebruik volgens hem valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan.
De aangevallen rechtbankuitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht is vereist dat [appellant sub 1] kan aantonen dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in zijn woonkeuken detailhandel plaatsvond in de huidige omvang en dat die activiteit in gelijke omvang is voortgezet. Volgens de rechtbank is [appellant sub 1] daarin niet geslaagd.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, het college in redelijkheid een groter belang heeft kunnen toekennen aan het eerbiedigen van het bestemmingsplan en de uitgangspunten waarop dit berust dan aan de belangen van [appellant sub 1].
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak ten onrechte het beroep van [appellant sub 1] op het gebruiksovergangsrecht inhoudelijk heeft besproken. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank reeds in haar tussenuitspraak van 29 september 2014 en einduitspraak van 19 december 2014 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het gebruiksovergangsrecht niet van toepassing is.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2074, heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. 4.2. Van een dergelijke uitdrukkelijke en zonder voorbehoud uitgesproken verwerping van beroepsgronden met betrekking tot het overgangsrecht is in de door [appellant sub 2] genoemde uitspraken van de rechtbank geen sprake. Voor zover [appellant sub 2] met zijn betoog doelt op de overwegingen van de rechtbank, dat het college niet heeft gestaafd dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan ter plekke detailhandel plaatsvond, merkt de Afdeling op dat de rechtbank met die overwegingen niet heeft geoordeeld dat vaststaat dat destijds geen detailhandel plaatsvond, maar uitsluitend dat het college deze gestelde activiteiten niet heeft gestaafd.
Het betoog faalt.
5. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van zijn woonkeuken voor detailhandel valt onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht. Daartoe voert hij aan dat het college ter zitting van de rechtbank heeft erkend dat dit gebruik ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemminsplan bestond. Ook [appellant sub 2] heeft dat erkend, aldus [appellant sub 1].
6.1. Artikel 33.2, eerste lid, van de planregels van het bestemmingsplan luidt: "Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet."
Het bestemmingsplan is op 18 september 2012 (hierna: de peildatum) in werking getreden.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:579, dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken. 6.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] voor een geslaagd beroep op het overgangsrecht dient aan te tonen dat op de peildatum in zijn woonkeuken detailhandel plaatsvond in de huidige omvang welke activiteit vervolgens is voortgezet. Volgens de rechtbank heeft [appellant sub 1] met de door hem ingebrachte stukken zijn beroep op het overgangsrecht niet toereikend onderbouwd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door [appellant sub 1] overgelegde jaarrekeningen, waaronder die over 2012, niet valt af te leiden met welke activiteiten de vermelde omzet is verworven en evenmin de plaats waar deze activiteiten zijn verricht. Voorts valt uit de enige ingebrachte factuur uit 2012, waarvan volgens de rechtbank aannemelijk is dat die ziet op materiaal dat is aangeschaft in het kader van de bewerking of vervaardiging van meubilair, niets op te maken met betrekking tot de gestelde activiteiten in de woonkeuken, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van het college ter zitting, dat op de peildatum detailhandel plaatsvond, niet leidt tot een ander oordeel, omdat het college zijn stelling niet kon onderbouwen met concrete verifieerbare gegevens. [appellant sub 1] heeft geen redenen aangevoerd waarom deze overwegingen van de rechtbank niet juist zijn. Voorts bestaan voor zijn stelling dat [appellant sub 2] heeft erkend dat op de peildatum de woonkeuken voor detailhandel werd gebruikt geen aanknopingspunten, nog daargelaten wat de betekenis van een dergelijke erkenning door [appellant sub 2] zou moeten zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet toereikend is onderbouwd dat het gebruik van de woonkeuken voor detailhandel onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht valt.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het besluit van 24 juni 2013 te herroepen. Daartoe voert hij aan dat het college aan de daarbij verleende omgevingsvergunning het voorschrift had kunnen verbinden dat de detailhandel zich beperkt tot een oppervlakte van 30 m², zoals genoemd in de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2014.
7.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 december 2014 overwogen dat het niet uitgesloten is dat het college de bij besluit van 24 juni 2013 verleende omgevingsvergunning alsnog deugdelijk kan motiveren en daaraan de beperking tot 30 m² kan verbinden. Het college is echter, nu de rechtbank in die uitspraak voorts heeft overwogen dat het zijn standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan ter plekke reeds detailhandel plaatsvond niet heeft gestaafd, in zijn besluit van 9 februari 2015 tot de conclusie gekomen dat deze vergunning moet worden herroepen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het niet wenselijk is het gebruik van de woonkeuken voor detailhandel toe te staan, omdat dat afbreuk doet aan het beleid om detailhandel te concentreren rond het middengebied van de Dijkstraat, waartoe het perceel [locatie] niet behoort, en het afwijken van het recent vastgestelde bestemmingsplan tot gevolg zou hebben dat de daarin vastgelegde ruimtelijke en stedenbouwkundige uitgangspunten opnieuw ter discussie worden gesteld. Deze motivering in aanmerking genomen, heeft de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid een groter belang heeft kunnen hechten aan het eerbiedigen van het bestemmingsplan en de uitgangspunten waarop dit berust dan aan het belang van [appellant sub 1]. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid het besluit van 24 juni 2013 heeft kunnen herroepen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
9. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
262-757.