201706493/1/V2.
Datum uitspraak: 30 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 augustus 2017 in zaak nr. NL17.3870 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Looijen, advocaat te Zetten, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Achtergrond
1. De vreemdeling, van Afghaanse nationaliteit, heeft eerder, op 24 juli 2013, asiel aangevraagd. Aan die aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij vreest voor haar familie en de Taliban wegens haar geheime huwelijk met [persoon] terwijl zij is uitgehuwelijkt aan haar [neef] die banden heeft met de Taliban. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 18 december 2013 afgewezen. Daarin heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het gestelde geheime huwelijk met [persoon] niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft hij niet geloofwaardig geacht dat het huwelijk tussen de vreemdeling en [neef] nog niet is voltrokken, omdat zij ten tijde van haar vertrek uit Afghanistan 24 jaar oud was en het daar zeer ongebruikelijk is dat een vrouw die is uitgehuwelijkt op die leeftijd nog niet is gehuwd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling dan ook niet aangemerkt als een alleenstaande vrouw. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, heeft het tegen het besluit van 18 december 2013 door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd.
1.1. Op 9 januari 2015 heeft de vreemdeling, onder overlegging van verschillende documenten, opnieuw asiel aangevraagd. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 10 juli 2015 afgewezen krachtens artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd.
1.2. Op 13 april 2017 heeft de vreemdeling nogmaals asiel aangevraagd. Daarbij heeft zij een beschikking van 24 maart 2017 overgelegd, waarbij de rechtbank Den Haag (hierna: de civiele rechter) de echtscheiding heeft uitgesproken tussen de vreemdeling en [persoon] (hierna: de echtscheidingsbeschikking). De vreemdeling wil hiermee aantonen dat zij inmiddels officieel is gescheiden van [persoon] en dus moet worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw.
Grief
2. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling als een alleenstaande vrouw moet worden beschouwd omdat zij met de echtscheidingsbeschikking heeft aangetoond dat zij is gescheiden van [persoon] en niet aannemelijk is geworden dat zij is gehuwd met [neef]. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank de echtscheidingsbeschikking ten onrechte als een nieuw element of bevinding (hierna: novum) heeft aangemerkt en daarbij ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de argumenten die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat aan die beschikking niet de betekenis toekomt die de vreemdeling eraan gehecht wil zien. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat sinds de eerste asielprocedure in rechte vaststaat dat niet geloofwaardig is dat het huwelijk met [neef] niet is voltrokken.
2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, volgt dat de bestuursrechter elk besluit op een opvolgende asielaanvraag die niet wordt ingewilligd overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. 2.2. De civiele rechter heeft in de echtscheidingsbeschikking overwogen dat de vreemdeling in het verzoekschrift, de overgelegde stukken en ter zitting heeft verklaard dat zij op 14 september 2012 in Kabul met [persoon] gehuwd is. Hij heeft voorts overwogen dat de vreemdeling weliswaar geen huwelijksakte heeft overgelegd, maar dat zij in haar verzoek tot echtscheiding kan worden ontvangen, omdat zij het bestaan van het huwelijk met [persoon] op andere wijze voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De civiele rechter heeft hierbij betrokken dat de vreemdeling tijdens het eerste gehoor in de asielprocedure heeft verklaard dat zij gehuwd is, het huwelijk blijkens het uittreksel van de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) op basis van een verklaring onder ede in de BRP is ingeschreven en dat daarnaast de staatssecretaris ervan uitgaat dat de vreemdeling gehuwd is.
2.3. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de echtscheidingsbeschikking hem geen aanleiding geeft er alsnog van uit te gaan dat de vreemdeling met [persoon] gehuwd is geweest en daarom geen novum is. Aan dit standpunt heeft hij allereerst ten grondslag gelegd dat de civiele rechter zich heeft gebaseerd op verklaringen van de vreemdeling over haar huwelijk met [persoon] die de staatssecretaris ongeloofwaardig heeft geacht. Daarbij heeft hij er op gewezen dat hij de verklaringen van de vreemdeling heeft beoordeeld op de wijze zoals in het vreemdelingenrecht gebruikelijk is. Ook voor zover de civiele rechter bij zijn oordeel heeft betrokken dat het huwelijk van de vreemdeling met [persoon] op basis van een door haar onder ede afgelegde verklaring is ingeschreven in de BRP heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat deze inschrijving alleen is gebaseerd op wat de vreemdeling heeft verklaard. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de echtscheidingsbeschikking mede is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling van de civiele rechter dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over het huwelijk met [persoon] geloofwaardig heeft geacht. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat zij is gehuwd en dat het gestelde huwelijk tijdens het aanvullende gehoor ter sprake is gekomen, kan dit niet worden afgeleid. Op dat moment had namelijk nog geen beoordeling van de geloofwaardigheid van deze verklaringen plaatsgevonden, aldus de staatssecretaris.
2.4. De rechtbank heeft overwogen, dat de omstandigheid dat de staatssecretaris het onderliggende huwelijk in eerste instantie niet geloofwaardig heeft geacht en de civiele rechter volgens de staatssecretaris van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan, er niet aan afdoet dat de vreemdeling met de echtscheidingsbeschikking heeft aangetoond dat zij is gescheiden van [persoon]. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank aldus niet motiveert waarom de hiervoor weergegeven argumenten, voor zover bestreden, zijn standpunt dat de echtscheidingsbeschikking geen novum is niet kunnen dragen.
2.5. Voor zover de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken dat de vreemdeling vanaf haar eerste asielaanvraag heeft gesteld en herhaald dat zij heeft geweigerd met [neef] te trouwen, betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in rechte vaststaat dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling niet met [neef] is gehuwd en dat zij in deze procedure niets heeft aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden.
2.6. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
4. De vreemdeling heeft slechts betoogd dat de inschrijving van het huwelijk met [persoon] in de BRP niet alleen is gebaseerd op haar eigen verklaring, maar ook op verklaringen van getuigen. Dit betoog heeft zij niet gestaafd. De overige in 2.3 weergegeven argumenten die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat de echtscheidingsbeschikking hem geen aanleiding geeft er alsnog van uit te gaan dat de vreemdeling met [persoon] gehuwd is geweest, heeft zij niet bestreden, zodat de beroepsgrond dat de staatssecretaris de echtscheidingsbeschikking ten onrechte niet als novum heeft aangemerkt, faalt.
5. Voor zover de vreemdeling zich voor haar medische situatie beroept op het iMMO-rapport van 29 februari 2016, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat dit rapport al in de eerdere procedure is betrokken en om die reden geen novum is. De brief van de GGZ van 19 juli 2017 bevestigt slechts dat de vreemdeling nog altijd onder behandeling staat voor dezelfde medische klachten als die omschreven in het iMMO-rapport. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook in zoverre geen nova heeft aangevoerd.
6. De vreemdeling heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de staatssecretaris desondanks had moeten afzien van niet-ontvankelijkverklaring van haar aanvraag.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 augustus 2017 in zaak nr. 17/3870;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2018
363-853