ECLI:NL:RVS:2018:1387

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
201702881/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen gedoogbeschikkingen voor bouwwerken zonder vergunning in Casteren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 21 februari 2017 het beroep van [appellant] tegen de gedoogbeschikkingen van het college van burgemeester en wethouders van Bladel niet-ontvankelijk verklaarde voor een deel en voor het overige ongegrond. De gedoogbeschikkingen zijn verleend voor twee bouwwerken op het perceel van [appellant] in Casteren, die volgens het college zonder de benodigde vergunningen zijn gebouwd. Het college heeft besloten niet handhavend op te treden, omdat de bouwwerken voor 1980 zijn opgericht en onder het handhavingsbeleid van de gemeente vallen.

Tijdens de zitting op 13 maart 2018 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de bouwwerken legaal zijn en dat er geen reden is om te gedogen. Hij stelt dat het ontbreken van vergunningen in het archief niet betekent dat deze nooit zijn verleend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vergunningen zijn verleend en dat de bouwwerken zonder vergunning aanwezig zijn. Het beroep op overgangsrecht werd door de rechtbank afgewezen, omdat dit geen omgevingsvergunning vervangende titel verschaft.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet handhavend op te treden, maar gedoogbeschikkingen te verlenen. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201702881/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Casteren, gemeente Bladel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2017 in zaak nr. 16/3135 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 29 maart 2016, verzonden bij brieven van 19 april 2016, heeft het college aan [appellant] twee persoonsgebonden gedoogbeschikkingen verleend voor twee bouwwerken op het perceel, kadastraal bekend gemeente Hoogeloon, sectie H, nummer 296, gelegen aan de Wagenbroeken te Casteren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen de aan de gedoogbeschikkingen verbonden beperkingen en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M.W. Verouden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van het perceel. Op het perceel zijn onder meer twee bouwwerken aanwezig die worden gebruikt als schapenstal en als hobbyruimte. Het college stelt zich op het standpunt dat deze bouwwerken zonder de daartoe benodigde vergunningen zijn gebouwd en in stand worden gelaten. Dit is volgens het college in strijd met de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft, gelet op het handhavingsbeleid "Vernieuwend toezicht- en handhavingsbeleid 2012-2015" van de gemeente Bladel, besloten om niet handhavend op te treden tegen de vermeende  overtredingen, maar aan [appellant] voor beide bouwwerken een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verlenen, omdat de bouwwerken zijn opgericht voor 1980.
Overtreding
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouwwerken legaal op het perceel aanwezig zijn en er daarom geen grond bestaat om te gedogen. [appellant] voert daartoe aan dat de omstandigheid dat door hem geen vergunningen voor de bouw van de twee bouwwerken kunnen worden overgelegd en ook niet door het college in het archief zijn aangetroffen, niet betekent dat er voor deze bouwwerken nooit vergunningen zijn verleend. Hij wijst erop dat niet zeker is of het archief compleet is. Voor zover dit betoog niet wordt gevolgd, voert [appellant] verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouwwerken legaal op het perceel aanwezig zijn en gebruikt worden, omdat ze onder het overgangsrecht vallen. De bouwwerken zijn gebouwd voordat het  bestemmingsplan "Buitengebied 1988" van de gemeente Hoogeloon (thans: Bladel) in werking was getreden. Het overgangsrecht van dit bestemmingsplan ziet volgens [appellant] onder andere op zonder de benodigde vergunning gebouwde bouwwerken. De bouw van de bouwwerken is dan ook gelegaliseerd, aldus [appellant]. Hij wijst erop dat het college heeft besloten aan het perceel een andere straatnaam en huisnummer toe te kennen, hetgeen volgens hem erop duidt dat het college niet van plan is in de toekomst een einde te maken aan de huidige situatie. [appellant] ziet ook hierin aanleiding voor het oordeel dat de bouwwerken onder het overgangsrecht vallen.
2.1.    De omstandigheid dat bedoelde vergunningen niet in het archief van de gemeente zijn aangetroffen, rechtvaardigt het vermoeden dat voor de bouw van de bouwwerken geen vergunningen zijn verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat toch vergunningen zijn verleend. De enkele stelling dat het archief wellicht niet compleet is, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het ervoor moet worden gehouden dat in het verleden geen vergunningen zijn verleend.
Het betoog faalt in zoverre.
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:920, verschaft overgangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel en wordt een bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. De omstandigheid dat het college heeft besloten een andere straatnaam en huisnummer aan het perceel toe te kennen, maakt dat niet anders. Ongeacht of het gebruik van de bouwwerken onder het overgangsrecht valt, heeft de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat een beroep op het overgangsrecht niet kan leiden tot het oordeel dat geen sprake is van een overtreding.
Het betoog faalt ook in zoverre.
3.    De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de bouwwerken zonder de daartoe benodigde vergunningen op het perceel aanwezig zijn.
Gedoogbeschikkingen
4.    Het college heeft besloten niet handhavend op te treden, maar aan [appellant] voor beide bouwwerken een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verlenen.
4.1.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien, omdat de bouwwerken al decennia op het perceel aanwezig zijn, het college nooit eerder tot handhavend optreden is overgegaan en hij de bouwwerken al in 1980, dus voor 1 april 2007, in eigendom heeft verkregen en op dat moment geen concrete aanwijzingen had dat de bouwwerken zonder de daartoe benodigde vergunningen waren gebouwd, wordt overwogen dat het college heeft besloten niet handhavend op te treden jegens [appellant]. Het betoog treft dan ook geen doel. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten onderzoeken of er ook andere redenen bestonden dan het geldende handhavingsbeleid om van handhavend optreden af te zien.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verleend in plaats van een gedoogbeschikking die ook jegens zijn rechtsopvolgers, zoals zijn kinderen, zal gelden.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet op kan komen tegen de aan de gedoogbeschikkingen gestelde beperkingen. Hiermee worden slechts omstandigheden geduid waaronder het gedogen zal worden beëindigd. Die duiding is niet op rechtsgevolg gericht en in zoverre zijn de besluiten van 29 maart 2016 dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2016).
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
414-811.