201707738/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2017 in zaak nr. 17/278 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 27 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellante] stelt dat zij in 2014 gebruik heeft gemaakt van buitenschoolse kinderopvang bij een gastouder via [gastouderbureau]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de nihilstelling van de voorschotten ten grondslag gelegd dat [appellante] niet de verzochte informatie over de opvang heeft verstrekt, waardoor het recht op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag over 2014 niet kan worden vastgesteld. Tussen partijen is in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen dit terecht heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is.
Informatieverstrekking
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen jaaropgave(n) of facturen of betaalbewijzen heeft overgelegd. [appellante] stelt dat zij wel betaalbewijzen heeft overgelegd en de eigen bijdrage als geschonken moet worden beschouwd voor het geval de overgelegde stukken niet volstaan.
[appellante] voert verder aan dat het niet aan haar maar aan de houder van het gastouderbureau is om de overeenkomst over te leggen, omdat de verantwoordelijkheid om een deugdelijke administratie te voeren en een schriftelijke overeenkomst op te stellen bij het gastouderbureau ligt. Volgens [appellante] dient de Belastingdienst/Toeslagen zich dus tot het gastouderbureau te wenden voor de overeenkomst en is haar ten onrechte tegengeworpen dat zij deze niet heeft overgelegd.
2.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2. Gelet op artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp), moet [appellante] kunnen aantonen dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114, en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Deze aanspraak bestaat evenmin indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp de basis voor de opvang vormt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1985), dient degene die aanspraak op de toeslag maakt, aan de hand van een akte van de overeenkomst met de houder van een gastouderbureau aan te tonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt. 2.3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij brieven van 14 juli 2014, 25 oktober 2014, 14 januari 2015, 7 september 2016 en op de hoorzitting in bezwaar verzocht om over 2014 een aantal documenten, waaronder de overeenkomst met het gastouderbureau en bankafschriften waaruit de betalingen van [appellante] voor de opvang blijken, te verstrekken. [appellante] heeft de gevraagde stukken niet overgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de dienst zonder de informatie niet in staat is om het recht op kinderopvangtoeslag over 2014 vast te stellen.
2.4. Anders dan [appellante] betoogt, kunnen de voor de opvang verschuldigde kosten niet als een schenking worden beschouwd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de tussen partijen gewezen uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1621, en in de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2106, verzetten doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen dat bij verrekening van de schenking met de eigen bijdrage aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, nu door de wetgever is bedoeld dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen. Nu van dat laatste in dit geval niet is gebleken, treft het betoog over de schenking geen doel.
Bovendien doet dit betoog er niet aan af dat [appellante] geen overeenkomst met het gastouderbureau, die de basis voor de opvang vormt, heeft overgelegd. Reeds daarom heeft zij geen recht op kinderopvangtoeslag over 2014.
Het betoog faalt.
Artikel 19 Awir
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 niet meer in haar nadeel mocht herzien, omdat de termijn, bedoeld in artikel 19 van de Awir, was verstreken. [appellante] stelt dat staatsraad advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus in de conclusie van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159) over de termijn waarbinnen de dienst bevoegd is om voorschotten op de kinderopvangtoeslag te herzien of de toeslag definitief vast te stellen, tot de slotsom is gekomen dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. 3.1. De Afdeling heeft ook dit betoog eerder gemotiveerd verworpen, bijvoorbeeld in de tussen partijen gewezen uitspraak van 21 juni 2017 en in haar uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2805). De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Uit de uitspraken volgt dat de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de belanghebbende vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft vervalt. Het besluit van 30 december 2014 over het toeslagjaar 2014 is binnen die termijn en derhalve tijdig genomen. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
615. BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (de Awir)
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
(…)
h. tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling;
(…)
Artikel 18
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Artikel 19
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen negen maanden nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. (…)
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (de Wkkp)
Artikel 1.1
1. In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de Awir in de kosten van kinderopvang; (…)
Artikel 1.5
1. Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft:
a. kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum; of
b. gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar, 2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
2. De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. (…)
Artikel 1.8
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag, waarbij tabellen worden vastgesteld waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de kinderopvangtoeslag kan worden afgelezen en waarbij tevens wordt bepaald in welke gevallen de ouder aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag die minder dan 33,3 procent bedraagt van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.
Artikel 1.52
1. Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de ouder.