201702183/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 januari 2017 in zaak nr. 16/3980 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 definitief berekend en vastgesteld op onderscheidenlijk nihil, nihil en € 4.214,00 en bepaald dat zij de teveel ontvangen voorschotten moet terugbetalen.
Bij besluit van 29 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen voornoemde definitieve berekening herzien en het kindgebonden budget van [appellante] vastgesteld op € 147,00.
Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. [appellante] had in 2014 een kamer in gebruik bij [toeslagpartner]. Beiden stonden, tezamen met een minderjarig kind van [appellante], in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) op hetzelfde adres ingeschreven.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellante] voor het jaar 2014 voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag toegekend ter hoogte van onderscheidenlijk € 865,00, € 1.017,00 en € 8.571,00. Deze bedragen zijn gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van [appellante].
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de toeslagen bij het besluit van 29 maart 2016, zoals aangepast bij het besluit van 29 april 2016 en vervolgens gehandhaafd bij het besluit van 8 augustus 2016, op een lager bedrag vastgesteld. Aan deze besluitvorming is ten grondslag gelegd dat [toeslagpartner] op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt. Dit betekent dat het inkomen van [toeslagpartner] bij het vastgesteld inkomen van [appellante] moet worden opgeteld. De hoogte van hun gezamenlijke vastgestelde inkomen staat in de weg aan de definitieve toekenning van de reeds eerder verleende voorschotten. Wat betreft de in bezwaar opgeworpen stelling van [appellante] dat zij onderhuurt van [toeslagpartner], waartoe zij een kostgangerscontract heeft overgelegd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat uit de door [appellante] desgevraagd toegezonden bewijzen niet is gebleken dat zij alle kosten overeenkomstig het contract heeft betaald. De dienst heeft daarom niet kunnen beoordelen of sprake is van onderhuur.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het samenstel van feiten en omstandigheden dat zowel ziet op de inhoud van het kostgangerscontract als de uitvoering daarvan, er geen sprake was van verhuur op zakelijke gronden. De dienst heeft [appellante] en [toeslagpartner] dan ook terecht als toeslagpartners aangemerkt, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake was van verhuur op zakelijke gronden. De tegenprestatie voor het huren van een woonruimte hoeft geen geldsom te zijn. Zij is met [toeslagpartner] overeengekomen dat de huur wordt voldaan middels betaling van de vaste lasten van Nuon en Ziggo, hetgeen is vastgelegd in het kostgangerscontract. Naast deze vaste lasten betaalde zij maandelijks (een deel van) de kosten van de autoverzekering, de wegenbelasting en het mobiele abonnement bij KPN van [toeslagpartner]. Verder zorgde zij voor een gevulde koelkast, waar [toeslagpartner] ook gebruik van maakte. Dit is op deze wijze geregeld omdat [toeslagpartner] in het jaar 2014 onder bewind stond waardoor het voor hem niet mogelijk was om contracten aan te gaan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het maandelijkse bedrag aan vaste lasten onder de maandelijkse huurprijs lag. Overigens, ook al zou dit het geval zijn, niet valt in te zien waarom ook dan geen sprake zou zijn van onderhuur. [appellante] had slechts een zakelijke relatie met [toeslagpartner], hetgeen zij in het door beide partijen ondertekende contract heeft vastgelegd, aldus [appellante].
5.1. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir luidt:
"In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander."
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] en [toeslagpartner], tezamen met een minderjarig kind van [appellante], in 2014 op hetzelfde adres stonden ingeschreven in de BRP. Hun situatie valt hiermee binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3139, heeft de wetgever bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, hetgeen dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast. Uit de in bezwaar overgelegde overeenkomst van 9 september 2012 met als opschrift "kostgangerscontract" blijkt dat [appellante] in 2014 een kamer (onder)huurde van [toeslagpartner] maar niet eenduidig dat dit op uitsluitend zakelijke gronden was. Er staat in dat [appellante] de te betalen huur van € 250,00 per maand zal voldoen door middel van het betalen van enkele vaste lasten van [toeslagpartner], waaronder aan Nuon en Ziggo. Niet duidelijk is welke vaste lasten [appellante] precies zal voldoen en voor welk bedrag. Verder staat in het contract dat [toeslagpartner] in verband met gunstige verzekeringsvoorwaarden van zijn werkgever de autoverzekering en de brandstof van [appellante] zal betalen en dat dit onderling apart wordt verrekend. Onder deze omstandigheden mocht de Belastingdienst/Toeslagen van [appellante] verlangen dat zij nadere gegevens zou overleggen, zoals betaalbewijzen, waaruit blijkt dat de maandelijkse huur is voldaan.
[appellante] heeft in bezwaar een aantal bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij betalingen heeft verricht aan Nuon, KPN BV, AON verzekeringen en de Belastingdienst. In beroep heeft zij tevens bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat betalingen zijn gedaan aan KPN mobiel. Uit deze stukken blijkt niet dat [appellante] maandelijks een bedrag gelijk aan de huurprijs van € 250,00 heeft voldaan, nog daargelaten of alle betalingen in aanmerking kunnen worden genomen bij het vaststellen van de betaalde huur. Niet duidelijk is immers in hoeverre de betalingen door [appellante] aan AON verzekeringen en aan de Belastingdienst voor de wegenbelasting van twee auto’s - in strijd met hetgeen in het contract is opgenomen over de auto - ten behoeve van [toeslagpartner] zijn gedaan en iets met de huur te maken hebben. Bovendien worden de betalingen aan KPN mobiel niet ondersteund door bewijzen waaruit blijkt dat [appellante] deze, naar zij heeft gesteld, voor de helft ten behoeve van [toeslagpartner] heeft verricht. Dat [appellante], zoals gesteld, tevens zorgde voor een gevulde koelkast, heeft zij niet met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat dit reeds daarom niet in de beoordeling kan worden betrokken.
Nu, gelet op de inhoud van het kostgangerscontract en de uitvoering daarvan, niet is gebleken dat [appellante] op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [toeslagpartner] onderhuurde, heeft de Belastingdienst/Toeslagen hen terecht als toeslagpartners aangemerkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
18-834.