ECLI:NL:RVS:2018:1142

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
201702294/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake goedkeuring zegenvisserij op schubvis in wateren van de Nieuwe Merwede, het Hollands Diep en de Amer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Vereniging Sportvisserij Zuidwest-Nederland tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder het beroep van de vereniging ongegrond verklaard, dat zich richtte tegen de goedkeuring die de Kamer had verleend aan de staatssecretaris van Economische Zaken voor zegenvisserij op schubvis in bepaalde wateren. De vereniging, die de belangen van sportvissers behartigt, maakt zich zorgen over de visstand in het Benedenrivierengebied en betoogt dat de Kamer haar onderzoeksplicht niet heeft nageleefd door zich te baseren op een verouderd rapport. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 februari 2018, waarbij de vereniging en de Kamer vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelt dat de Kamer zich in redelijkheid op het rapport van Witteveen+Bos heeft kunnen baseren en dat er geen aanwijzingen zijn dat de visstand in het gebied onaanvaardbaar wordt aangetast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Kamer geen voorschriften aan de goedkeuring hoefde te verbinden, omdat de visstand niet onaanvaardbaar wordt aangetast door de voorgenomen bevissing. Het hoger beroep van de vereniging wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201702294/1/A3.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Vereniging Sportvisserij Zuidwest-Nederland, gevestigd te Breda,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2017 in zaak nr. 16/5289 in het geding tussen:
de vereniging
en
de Kamer voor de Binnenvisserij.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft de Kamer goedkeuring verleend aan de door de staatssecretaris van Economische Zaken (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan [belanghebbende] verleende schriftelijke toestemming voor de zegenvisserij op schubvis in bepaalde wateren van de Nieuwe Merwede, het Hollands Diep en de Amer.
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Kamer het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2017 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
De kamer, de vereniging, [belanghebbende] en de minister hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2018, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Kamer, vertegenwoordigd door J.S. Poelsma, zijn verschenen. Voorts zijn de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. P.J. Kooiman, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Zutphen, daar gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [belanghebbende] houdt zich bedrijfsmatig bezig met het vangen en verhandelen van diverse soorten schubvis. Zij bevist bepaalde wateren van de Nieuwe Merwede, het Hollands Diep en de Amer waarvan de Staat der Nederlanden eigenaar is. Om haar bedrijfsmatige activiteiten aldaar te kunnen voortzetten, heeft zij de staatssecretaris gevraagd om toestemming voor zegenvisserij op schubvis voor de jaren 2016 en 2017. De Kamer heeft deze toestemming op 2 oktober 2015 goedgekeurd.
De vereniging is de koepelorganisatie voor hengelsportverenigingen in het zuidwesten van Nederland en behartigt de belangen van ongeveer 155.000 sportvissers. De vereniging heeft voor bepaalde wateren in de Nieuwe Merwede, het Hollands Diep en de Amer een visrecht voor het vissen op schubvis. De vereniging huurt dit recht van de Staat. De vereniging maakt zich zorgen over de visstand in het Benedenrivierengebied.
2.    De Visserijwet 1963 bepaalt als volgt:
"Artikel 1, eerste lid, onder c
Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:
"de rechthebbende op het visrecht": de gerechtigde tot vissen uit welken hoofde ook, behalve de houder van een schriftelijke toestemming, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of van een schriftelijke toestemming, als bedoeld in artikel 21, tweede lid.
Artikel 21
1. Behoudens indien het betreft het uitzetten van vis, is het verboden in een water als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel d, te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water.
2. Het verbod in het eerste lid geldt niet:
a. voor hem, die voorzien is van een schriftelijke toestemming van de rechthebbende, geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend;
[…]
Artikel 22
1. Schriftelijke toestemmingen, als bedoeld in artikel 21, mogen slechts worden verleend met goedkeuring van de Kamer.
2. Indien een doelmatig bevissen van het water, waarop de aanvrage tot het verkrijgen van goedkeuring betrekking heeft, dan wel van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de voorgenomen uitreiking van schriftelijke toestemmingen zou worden belemmerd, wijst de Kamer de aanvrage af, dan wel verbindt zij aan de goedkeuring voorschriften, met dien verstande dat deze voorschriften slechts kunnen betreffen het aantal schriftelijke toestemmingen, dat ten hoogste mag worden uitgereikt, de aard van het vistuig, voor het gebruik waarvan uitsluitend schriftelijke goedkeuring mag worden verleend en de geldigheidsduur der schriftelijke toestemmingen.
3. De Kamer kan aan de goedkeuring voorschriften verbinden ter verzekering van de bij de voorgenomen uitreiking betrokken belangen van derden.
[...]"
Hoger beroep van de vereniging
3.    De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Kamer aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan door de goedkeuringen te baseren op het rapport van Witteveen+Bos van 8 november 2013, "Visstandonderzoek in het VBC-gebied 'Benedenrivieren en Haringvliet' in het najaar van 2012" (hierna: het WB-rapport). Volgens de vereniging is het WB-rapport gedateerd en bevat het fouten. De Kamer had zich moeten baseren op het rapport van Imares van 27 januari 2015, nr. C011/15, "Toestand vis en visserij in de Zoete Rijkswateren: 2013 Deel I: Trends van de visbestanden, vangsten en ecologische kwaliteit ratio's" (hierna: het Imares-rapport) en had tot de conclusie moeten komen dat de voorgenomen bevissing de visstand ter plaatse onaanvaardbaar aantast.
3.1.    Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet moet de Kamer goedkeuring van de toestemming weigeren indien de voorgenomen bevissing een doelmatige bevissing van het water belemmert. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 1961/62, 6560, nr. 3, blz. 14, herbevestigd in Kamerstukken II 1989/90, 21 436, nr. 3, blz. 9) is de invulling van het begrip "doelmatige bevissing" aan de Kamer overgelaten. De Kamer beschikt derhalve over beoordelingsruimte.
In de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2513, is geoordeeld dat, gelet op artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, de Kamer de gevraagde toestemming (thans: goedkeuring) uitsluitend mag weigeren indien de voorgenomen uitreiking van vergunningen (thans: schriftelijke toestemmingen) geen basis kan vormen voor een, uit visserijkundig oogpunt, verantwoord gebruik van het viswater. Dit betekent dat de Kamer goedkeuring van de gevraagde toestemming moet weigeren indien naar haar oordeel de voorgenomen bevissing de visstand in een gebied onaanvaardbaar aantast.
3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Kamer zich in redelijkheid heeft kunnen baseren op het WB-rapport, dat is opgesteld in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en de VisstandBeheerCommissie in oprichting, waarvan ook de vereniging deel uitmaakte. In dat rapport is, na een bemonstering van het VBC-gebied ‘Benedenrivieren en Haringvliet’, geconcludeerd dat er geen sprake is van een te hoge visserijdruk of overbevissing.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 augustus 2017,  ECLI:NL:RVS:2017:2338 geoordeeld dat de Kamer zich, bij het verlenen van goedkeuring aan de toestemming voor de zegenvisserij op schubvis voor de jaren 2015 en 2016 in bepaalde wateren van de Biesbosch aan, onder andere, [belanghebbende], in redelijkheid op het WB-rapport heeft kunnen baseren. De Afdeling ziet geen aanleiding thans te oordelen dat de Kamer zich niet opnieuw op het WB-rapport mocht baseren. Daartoe is het volgende redengevend.
Allereerst maken de bepaalde wateren van de Biesbosch en de bepaalde wateren van de Nieuwe Merwede, het Hollands Diep en de Amer  deel uit van dezelfde visserijkundige eenheid - het Benedenrivierengebied - en hebben de conclusies van het WB-rapport betrekking op het gehele Benedenrivierengebied.
Daarnaast biedt het Imares-rapport, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, door het signaleren van algemene trends slechts een globaal beeld van de situatie in (onder meer) het Benedenrivierengebied, en volgt uit dat rapport niet dat de visstand in dat gebied acuut gevaar loopt. Die conclusie volgt ook niet uit het op 25 april 2017 door Kroes Consultancy in opdracht van de vereniging opgestelde "Deskundigenoordeel visstandonderzoek Benedenrivierengebied en Haringvliet" noch uit de in maart 2017 door R. Verspui en T.W.P.N. Aarts in opdracht van de vereniging opgestelde "Notitie Commentaar op de bevindingen van het visstandonderzoek in het VBC-gebied Benedenrivieren en Haringvliet". Evenmin volgt die conclusie uit de door de vereniging ingebrachte rapporten van Imares die een vervolg zijn op het Imares-rapport en betrekking hebben op de jaren 2014 en 2015. Het door [belanghebbende] ingebrachte rapport "Ontwikkeling visstand in Nederland" van 11 juni 2015, dat is opgesteld in opdracht van Rijkswaterstaat, bevestigt juist de conclusies uit het WB-rapport.
In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding te oordelen dat er concrete aanwijzingen zijn dat de visstand ten opzichte van de in de uitspraak van 30 augustus 2017 beoordeelde situatie in betekenende mate is gewijzigd. In dit verband heeft de staatssecretaris toegelicht dat niet te verwachten is dat er significante wijzigingen in de visstand zijn opgetreden ten opzichte van de door Witteveen en Bos onderzochte periode, nu jaarlijks dezelfde toestemmingen worden gegeven.
Er bestaat geen aanleiding te oordelen dat het WB-rapport zodanig verouderd is dat de Kamer haar goedkeuring daarop niet (meer) heeft kunnen baseren. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat Witteveen en Bos heeft geadviseerd om de visstand in het Benedenrivierengebied in de toekomst te monitoren en de Kamer te kennen heeft gegeven dat periodiek, overeenkomstig Europese regelgeving, elke zes jaar, een monitoring dient plaats te vinden. Ter zitting heeft de minister desgevraagd verklaard dat nieuw onderzoek naar de visstand in het Benedenrivierengebied nog dit najaar en anders uiterlijk in het najaar van 2019 zal worden gedaan.
3.3.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1. en 3.2. heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Kamer zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorgenomen bevissing de visstand ter plaatse niet onaanvaardbaar aantast.
3.4.    Het betoog faalt.
4.    De rechtbank heeft zich volgens de vereniging ten onrechte niet uitgelaten over haar betoog dat aan de verleende toestemming (quoterings)voorschriften verbonden moeten worden.
4.1.    Hoewel de vereniging terecht aanvoert dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op dat betoog, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 kan de Kamer aan de goedkeuring voorschriften verbinden wanneer de voorgenomen bevissing het doelmatig bevissen van het water belemmert. Nu de visstand evenwel niet onaanvaardbaar wordt aangetast door de voorgenomen bevissing, bestond geen aanleiding voor de Kamer om vangstbeperkende voorschriften op te nemen. Evenmin bestond daarom aanleiding de tenaamstelling van de vergunning te wijzigen of een terugzetverplichting voor snoek en baars op te nemen.
4.2.    Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck, en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman    w.g. Neuwahl
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
280.