201608793/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2016 in zaak nr. 16/2970 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2015 gewijzigd naar nihil.
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2014 herzien naar € 505,00.
Bij besluit van 19 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen de besluiten van 21 maart 2015 en 1 mei 2015 gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor zover die zien op het recht op zorgtoeslag over de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2015 en de bezwaren ongegrond verklaard voor die zien op het recht op zorgtoeslag over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 december 2015.
Bij uitspraak van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit ziet op het recht op zorgtoeslag over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015, het beroep gegrond verklaard voor zover dit ziet op het recht op zorgtoeslag over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015, het besluit van 19 maart 2016 in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het geding gaat over het recht van [appellante] op voorschotten zorgtoeslag voor de jaren 2014 en 2015. Zorgtoeslag is een tegemoetkoming als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 19 maart 2016 op het standpunt gesteld dat [appellante] over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 december 2015 geen recht heeft op zorgtoeslag, gelet op haar verblijfsrechtelijke status in die periode. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in dat verband gebaseerd op gegevens die hij heeft ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND).
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] voor zover dit ziet op het recht op zorgtoeslag over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Dit omdat de Belastingdienst/Toeslagen heeft medegedeeld dat [appellante] wegens een voor de periode van 15 juli 2015 tot 15 juli 2020 aan haar verleende verblijfsvergunning, alsnog recht heeft op zorgtoeslag over die periode. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] voor zover dit ziet op het recht op zorgtoeslag over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015 gegrond verklaard, omdat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 19 maart 2016 in strijd met het motiveringsbeginsel heeft genomen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de dienst in het besluit van 19 maart 2016 niet is ingegaan op de tijdens de hoorzitting in bezwaar aangevoerde gronden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de Belastingdienst/Toeslagen zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] in de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015 geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) hield en dat zij daarom over die periode geen recht heeft op zorgtoeslag.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 19 maart 2016, voor zover dit besluit ziet op het recht op zorgtoeslag over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015, in stand heeft gelaten. In haar geval is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Awir, zodat zij haar aanspraak op zorgtoeslag ten onrechte niet heeft behouden. Zij voert in dat verband aan dat zij door de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 (lees: 22) april 2015 vanaf de datum van die uitspraak een verblijfsrecht heeft. Zij voert voorts aan dat het verblijfsgat is ontstaan doordat zij door de besluitvorming van de IND op het verkeerde been is gezet over haar beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waardoor dit niet aan haar mag worden tegenworpen. Zij doet in dat verband een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:969). 3.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Bij besluit van 24 juli 2014 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) vastgesteld dat [appellante] geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft, en haar aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de staatssecretaris het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] heeft binnen de daarvoor geldende termijn beroep ingesteld tegen het besluit van 17 februari 2015 en tevens om een voorlopige voorziening verzocht. Bij mondelinge uitspraak van 22 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, dit verzoek toegewezen in die zin dat de staatssecretaris de uitzetting van [appellante] achterwege laat tot en met vier weken nadat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 juni 2016 is aan [appellante] met ingang van 15 juli 2015 en geldig tot en met 15 juli 2020 een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid bij haar dochter verleend.
3.3. Voor zover gelet op de tekst van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 ervan moet worden uitgegaan dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 april 2015 geen rechtmatig verblijf oplevert voor de periode vanaf het besluit op bezwaar van 17 februari 2015 tot aan de datum van die uitspraak, dient deze periode, waarin zij desondanks de uitspraak van de voorzieningenrechter in Nederland mocht afwachten, voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Awir als onderdeel van het verblijf aansluitend aan het eerdere rechtmatig verblijf te worden aangemerkt (vergelijk de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016). Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015 geen recht heeft op zorgtoeslag.
3.4. Het betoog slaagt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij recht heeft op een proceskostenvergoeding omdat de Belastingdienst/Toeslagen in beroep over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 aan haar is tegemoetgekomen.
4.1. De rechtbank heeft aan [appellante] wegens de gegrondverklaring van haar beroep een proceskostenvergoeding van € 992,00 toegekend. Dit beroep ziet ook op de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 waarover de Belastingdienst/Toeslagen aan haar is tegemoetgekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 19 maart 2016 in stand heeft gelaten. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2016 in zaak nr. 16/2970, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 19 maart 2016 in stand heeft gelaten;
III. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
97-809. BIJLAGE
Artikel 9 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
[…]
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
m. na afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.