ECLI:NL:RVS:2018:1111

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
201708388/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2017, waarin het beroep van [appellant] tegen de herziening van zijn zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 22 augustus 2016 de aan [appellant] toegekende voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget herzien en vastgesteld op nihil. Dit besluit werd door de Belastingdienst/Toeslagen gerechtvaardigd door te stellen dat [persoon], die op hetzelfde adres als [appellant] stond ingeschreven, als toeslagpartner van [appellant] moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geoordeeld dat [persoon] als toeslagpartner moest worden aangemerkt, omdat zij samen met [appellant] op hetzelfde adres stond ingeschreven en er geen bewijs was dat [persoon] op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurde van [appellant].

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij wel degelijk een schriftelijke huurovereenkomst met [persoon] heeft gesloten, die dateert van 9 januari 2012. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 maart 2018 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft betwist dat de huurovereenkomst op 9 januari 2012 door het belastingkantoor in Maastricht is gezien. De Afdeling volgt [appellant] in zijn stelling dat de huurovereenkomst een reële weergave is van de door de partijen beoogde verhouding.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep gegrond is, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 oktober 2016. De Belastingdienst/Toeslagen wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 4 april 2018.

Uitspraak

201708388/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2017 in zaak nr. 16/3474 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] over 2016 toegekende voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 8 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2018, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het geschil gaat over het recht van [appellant] op voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2016. Zorgtoeslag en kindgebonden budget zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
2.    Artikel 3 van de Awir luidt:
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
(...)
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
(…)"
3.    [appellant] stond sinds 29 april 2010 in de basisregistratie personen ingeschreven op de [locatie] in Maastricht. Niet in geschil is dat sinds 9 januari 2012 ook [persoon] en haar minderjarige dochter op dat adres stonden ingeschreven. Verder is niet in geschil dat sinds 15 februari 2016 ook de minderjarige zoon van [appellant] op dat adres stond ingeschreven.
4.    Bij de nihilstelling van de aan [appellant] toegekende voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] aangemerkt als toeslagpartner van [appellant] als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] niet gestaafd dat [persoon] een gedeelte van de woning aan de [locatie] op zakelijke gronden van hem huurt als bedoeld in die bepaling. Om die reden is de dienst bij de beoordeling van het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2016 uitgegaan van het gezamenlijke inkomen van [appellant] en [persoon]. De dienst heeft [persoon] aangemerkt als aanvrager en de bedragen waarop zij en [appellant] gezamenlijk recht hebben aan haar verleend.
5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon] als toeslagpartner van [appellant] moet worden aangemerkt.
6.    [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank.
6.1.    Niet in geschil is dat [persoon] met haar minderjarige dochter in het berekeningsjaar 2016 op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen stond ingeschreven als [appellant]. Gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zijn [appellant] en [persoon] daardoor partners voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, tenzij [appellant] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat [persoon] in 2016 op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van hem huurde.
6.2.    [appellant] voert aan dat, anders dan waarvan de rechtbank en de Belastingdienst/Toeslagen zijn uitgegaan, de door hem overgelegde huurovereenkomst van 9 januari 2012 niet achteraf is opgesteld. Dat hij in een andere procedure heeft aangevoerd dat er geen schriftelijke, maar een mondelinge huurovereenkomst is, was onjuist. [appellant] voert aan dat de originele huurovereenkomst al sinds 2012 bij het belastingkantoor in Maastricht ligt. Ter staving van dit betoog heeft [appellant] onder meer een afschrift van de huurovereenkomst van 9 januari 2012 overgelegd met een stempel van het belastingkantoor in Maastricht.
6.3.    Ter zitting is gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen niet betwist dat uit het door [appellant] overgelegde afschrift kan worden afgeleid dat de tussen hem en [persoon] opgestelde schriftelijke huurovereenkomst op 9 januari 2012 door het belastingkantoor in Maastricht is gezien. De Afdeling volgt [appellant] reeds daarom in zijn stelling dat hij de door hem overgelegde schriftelijke huurovereenkomst in 2012 met [persoon] heeft gesloten.
In zoverre slaagt het betoog. Hetgeen [appellant] in dit kader verder aanvoert, behoeft daarom geen bespreking meer.
6.4.    Uit de schriftelijke huurovereenkomst, gedateerd op 9 januari 2012, volgt dat [persoon] en haar dochter voor onbepaalde tijd een kamer huren aan de [locatie]. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen betoogt, volgt uit de huurovereenkomst dat [persoon] en haar dochter een gedeelte, namelijk een kamer, van de woning huren van [appellant]. Daarmee verschilt deze zaak van de zaak die ten grondslag ligt aan de door de dienst aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2359. Gezien het voorgaande wordt de Belastingdienst/Toeslagen voorts niet gevolgd in zijn stelling ter zitting dat de huurovereenkomst te weinig gespecificeerd is. Niet gebleken is dat de schriftelijke huurovereenkomst geen reële weergave is van de door de partijen bij de overeenkomst beoogde verhouding. Bij ministeriële regeling zijn voorts geen nadere voorwaarden gesteld waaraan een schriftelijke huurovereenkomst moet voldoen, zodat [persoon] onder de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir genoemde uitzondering valt en als huurder van [appellant] moet worden aangemerkt.
Ook in zoverre slaagt het betoog.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 8 oktober 2016 komt wegens strijd met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 22 augustus 2016 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2017 in zaak nr. 16/3474;
III.    verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 oktober 2016, kenmerk BOB O;
V.    verklaart het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2016, kenmerk […], gegrond;
VI.    herroept dat besluit;
VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 78,48 (zegge: achtenzeventig euro en achtenveertig cent);
IX.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
787.