201700332/1/A2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2016 in zaken nrs. 16/5678 en 16/5679 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor 2015 op € 573,00 gesteld.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor 2016 op nihil gesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 30 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen de besluiten van 1 en 21 april 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 22 november 2016 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het
proces-verbaal van die uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, rechtsbijstandverlener te Rijswijk, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woont samen met haar twee kinderen, [kind A] en [kind B], en haar [moeder], op het adres [locatie] te Den Haag. De jaren 2015 en 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] voorschotten kindgebonden budget verstrekt.
Wettelijk kader
2. Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt als volgt:
"(…) voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen [wordt] onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en: […]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander; […]"
Besluitvorming
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeftaan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] en [moeder] toeslagpartners zijn en dat derhalve bij de bepaling van de aanspraak van [appellante] op kindgebonden budget van beider inkomens wordt uitgegaan.
Beroep
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante], haar minderjarige kind en haar moeder de jaren 2015 en 2016 op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanheft en onder e, van de Awir moet de moeder van [appellante] daarom worden aangemerkt als haar toeslagpartner, tenzij [appellante] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst aantoont dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van haar woning aan haar moeder heeft verhuurd.
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de door [appellante] overgelegde huurovereenkomst niet op te maken dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van haar woning heeft verhuurd. In de huurovereenkomst is geen adres vermeld. Verder valt uit de overeenkomst niet op te maken welk gedeelte van de woning door [appellante] wordt verhuurd. Nu niet kan worden vastgesteld op welke woning de huurovereenkomst ziet en evenmin op welk gedeelte van die woning, is de inhoud van de huurovereenkomst onvoldoende bepaald. Hieruit, maar ook uit het gegeven dat de moeder van [appellante] ook voor het berekeningsjaar 2014 als haar toeslagpartner is aangemerkt, volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de moeder van [appellante] voor de berekeningsjaren 2015 en 2016 terecht heeft aangemerkt als haar toeslagpartner, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens [appellante] blijkt uit de overige bij de Belastingdienst/Toeslagen bekende gegevens dat de huurovereenkomst ziet op het adres [locatie] te Den Haag. Het is de Belastingdienst/Toeslagen bekend dat [moeder] vanaf 1 januari 2015 op het adres [locatie] staat ingeschreven. De huurovereenkomst is kort voor die datum door [moeder] ondertekend, namelijk op 29 december 2014. Het spreekt dan ook vanzelf dat de huurovereenkomst ziet op de [locatie]. Verder staat op de overgelegde kwitanties dit adres vermeld en blijkt uit de kwitanties dat de betalingen zijn gedaan voor kamerhuur. Hoewel in de overeenkomst niet is verduidelijkt welk deel van de woning [moeder] huurt, blijkt uit de overeenkomst dat [moeder] in elk geval gebruik mag maken van de badkamer, het toilet, de keuken en de woonkamer, zodat de huur in elk geval hierop ziet. De overeenkomst is daarmee voldoende bepaald. [appellante] wijst er in dit verband nog op dat in de ministeriële regeling waarover artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e van de Awir spreekt geen nadere voorwaarden worden gesteld aan de schriftelijke huurovereenkomst.
5.1. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir volgt dat [moeder] als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt, tenzij [appellante] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst kan aantonen dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van haar woning verhuurde aan [moeder]. De Afdeling stelt vast dat de door [appellante] overgelegde huurovereenkomst geen bewijs oplevert om aan te kunnen nemen dat zij de jaren 2015 en 2016 een gedeelte van de woning aan [moeder] verhuurde op zakelijke gronden, omdat in de overeenkomst niet is verduidelijkt op welk gedeelte van de woning deze betrekking heeft. Op de overgelegde kwitanties staan omschrijvingen als "kamerhuur [locatie A]" en "huur van kamer a/d [locatie]". De kwitanties betreffen steeds een betaling van € 200,00. Ook uit deze kwitanties kan niet worden afgeleid welk gedeelte van de woning aan de [locatie] [appellante] aan [moeder] verhuurde en dat het verhuur op zakelijke gronden betreft. Datzelfde geldt voor de overgelegde bankafschriften waarop her en der een geldopname is gekleurd of omcirkeld. Op een van de bankafschriften staat vermeld dat [moeder] op 19 januari 2015 € 600,00 aan [appellante] heeft overgemaakt. Deze overschrijving is omschreven als "onkosten in huishouden". Dit duidt er naar het oordeel van de Afdeling eerder op dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, dan van verhuur op zakelijke gronden. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [moeder] de jaren 2015 en 2016 terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
735.