ECLI:NL:RVS:2018:111

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201704079/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en verzorgingsbehoefte van medebewoners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 april 2017 de beroepen van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door de Belastingdienst/Toeslagen van verzoeken van [appellant] om bij de berekening van de huurtoeslag over de jaren 2012 en 2014 rekening te houden met de inkomens van zijn dochters, die volgens [appellant] een verzorgingsbehoefte hebben. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder besloten dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellant] en zijn gezin te hoog was om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de inkomens van de dochters niet buiten beschouwing konden worden gelaten, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) en er geen indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) was dat de dochters een verzorgingsbehoefte hadden. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt, maar de Raad van State bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat het gezamenlijke toetsingsinkomen in 2014 meer dan het toegestane bedrag was en dat de verzorgingsbehoefte niet voldoende was aangetoond. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201704079/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2017 in zaken nrs. 16/9156 en 16/9157 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om bij de berekening van de huurtoeslag over 2014 met een bijzondere situatie rekening te houden afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om bij de berekening van de huurtoeslag over 2012 met een bijzondere situatie rekening te houden afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft in 2012 en 2014 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2012 definitief berekend en vastgesteld op € 589,00 en het teveel uitbetaalde voorschot van € 1.575,00 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het teveel uitbetaalde voorschot van € 2.380,00 van hem teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat in 2012 en 2014 het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellant], zijn echtgenote en twee van hun inwonende kinderen, te hoog was om in aanmerking te komen voor huurtoeslag over die jaren.
Bij besluiten van 15 juni 2016 en 5 juli 2016, zoals gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de verzoeken van [appellant] om de inkomens van twee van zijn dochters, [dochter 1] en [dochter 2], buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van zijn aanspraak op huurtoeslag over 2012 en 2014 afgewezen. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet uit een door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) afgegeven verklaring blijkt dat aan [dochter 1] en [dochter 2] de indicatie ‘verblijf’ is toegekend in de zin van artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) én dat, voor zover het de huurtoeslag over 2014 betreft, het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellant], zijn echtgenote en zijn medebewoners (zijn dochters) meer bedraagt dan het in artikel 2a, tweede lid en onder c, van het Bht genoemde bedrag van € 44.450,00. De rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de inkomens van twee van zijn dochters buiten beschouwing had moeten laten bij de beoordeling van zijn aanspraak op huurtoeslag over 2012 en 2014, nu er bij hen sprake is van een verzorgingsbehoefte. In dit verband wijst [appellant] er op dat hij en zijn echtgenote, ten behoeve van twee van hun dochters die ernstig ziek zijn en niet zelfstandig kunnen wonen, mantelzorgers zijn.
2.1.    Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt als volgt:
‘Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners’.
Artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt als volgt:
‘Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen’.
Artikel 2a van het Bht luidde ten tijde van belang als volgt:
‘1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner’.
2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ, genoemd in artikel 7.1.1 van de Wet langdurige zorg;
b. […]; en
c. het gezamenlijke toetsingsinkomen van de huurder, diens partner en de medebewoners, met inbegrip van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 42.250,00 [in 2014: € 44.450,00]’.
2.2.    Uit artikel 7, eerste lid, van de Wht en artikel 7, tweede lid, van de Awir volgt dat het inkomen van iedere medebewoner moet worden betrokken bij het toetsingsinkomen. Het inkomen van de medebewoner wordt ingeval van een zorgbehoefte alleen dan niet tot het toetsingsinkomen gerekend als is voldaan aan de in artikel 2a van het Bht neergelegde voorwaarden. Niet in geschil is dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van het meerpersoonshuishouden van [appellant] in 2014 meer heeft bedragen dan € 44.450,00, waardoor [appellant] niet voldoet aan de in artikel 2a, tweede lid, onder c, van het Bht neergelegde voorwaarde. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van het recht op huurtoeslag van [appellant] over 2014 terecht de inkomens van de dochters niet buiten beschouwing heeft gelaten.
Nu het Bht voorts uitdrukkelijk bepaalt dat een verzorgingsbehoefte moet blijken uit een verklaring van een indicatieorgaan, zoals het CIZ, kunnen de verzorgingsbehoeften van de dochters van [appellant] niet op basis van de overgelegde medische stukken worden vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de inkomens van de dochters van [appellant] bij de beoordeling van de aanspraak op huurtoeslag over 2012 buiten beschouwing te laten.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt voorts dat ingeval de inkomens van zijn dochters niet volledig buiten beschouwing kunnen worden gelaten, in ieder geval 25% van de inkomens buiten beschouwing dienden te worden gelaten, nu dit door een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen via de Belastingtelefoon aan [appellant] is medegedeeld. Hij mocht op grond van deze mededeling erop vertrouwen dat zijn huurtoeslag over 2012 en 2014 op een hoger bedrag zouden worden vastgesteld, aldus [appellant].
3.1.    [appellant] heeft deze beroepsgrond ook aangevoerd in het door hem ingestelde beroep tegen de vaststelling van de huurtoeslag over het jaar 2013. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1070, dit beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat onduidelijk was welke inlichtingen door de desbetreffende medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] zijn verstrekt en welke informatie [appellant] aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft verschaft. Er bestaat geen aanleiding thans anders te oordelen.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
17-854.