201707683/1/V2.
Datum uitspraak: 30 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 september 2017 in zaak nr. NL17.7288 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.H.P. Buren, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op onder meer de uitspraak van het Britse Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) van 28 juni 2017, [2017] UKUT 00263 (IAC), ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zich in Libië, in het bijzonder in Tripoli, thans niet de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bescherming biedt.
1.1. De in deze grief opgeworpen vraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 4 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 augustus 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De staatssecretaris heeft immers geloofwaardig geacht dat hij ontvoerd is en na betaling van losgeld is vrijgelaten. Volgens de vreemdeling is het risico, mede gelet op het feit dat hij een succesvol bedrijf had, reëel dat hij opnieuw zal worden ontvoerd. Hij heeft hierbij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Libië van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2016, het Amnesty International Annual Report 2016/17 en een bericht van Human Rights Watch van 13 februari 2017. De omstandigheden dat hij op advies van zijn vader is vertrokken en hij met een geldig visum naar Nederland is gekomen doen volgens de vreemdeling geen afbreuk aan zijn vrees.
3.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet weet door wie hij is ontvoerd, zodat niet vastgesteld kan worden of, en van welke zijde, hij bij terugkeer heeft te vrezen voor ernstige schade. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat hij bij terugkeer weer heeft te vrezen voor ontvoering, omdat het gevraagde losgeld is betaald en hij vervolgens is vrijgelaten. Volgens de staatssecretaris blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde stukken dat het voorkomt dat burgers het risico lopen om door gewapende groeperingen en bendes te worden ontvoerd voor losgeld. Dit geldt echter voor personen die een bepaald profiel hebben en/of werkzaam zijn in de publieke arena. Daarvan is volgens de staatssecretaris in het geval van de vreemdeling geen sprake. Bovendien heeft de vreemdeling zelf ook verklaard dat hij het vreemd vindt dat juist hij is ontvoerd en dat hij niet weet waarom dit is gebeurd. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling verder betrokken dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt dat hij zelf van plan was om zijn land te verlaten en dat hij dit op advies van zijn vader heeft gedaan. De staatssecretaris heeft de vreemdeling ten slotte tegengeworpen dat hij bij de aanvraag van zijn Schengenvisum als reden voor zijn verblijf het bezoeken van een conferentie over voedselveiligheid en -kwaliteit heeft opgegeven.
3.2. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat verdwijningen en ontvoeringen veelvuldig voorkomen. Gewapende groeperingen ontvoeren regelmatig personen omdat zij worden beschouwd als aanhanger van een oppositionele (politieke) beweging of omdat zij lid zijn van een rivaliserende clan of louter om losgeld te krijgen. Uit de stukken blijkt daarnaast dat ook religieuze minderheden, de tot het christendom bekeerde Libiërs, journalisten, mensenrechtenactivisten, vluchtelingen, mensen die werkzaam zijn in de publieke sector en vermeende Khaddafi-loyalisten slachtoffer worden van ontvoeringen en mishandelingen. Niet is in geschil dat de vreemdeling tot geen van deze categorieën behoort. Zoals de staatssecretaris in dit verband verder terecht heeft gesteld, heeft de vreemdeling tijdens het nader gehoor verklaard dat hij het vreemd vindt dat hij is ontvoerd. Voor zover de vreemdeling een beroep doet op het beleid over eerdere confrontaties met wandaden in paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000, geldt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden. Het is immers onduidelijk door wie de vreemdeling is ontvoerd, zodat niet kan worden vastgesteld of de vreemdeling onder één van de in het beleid genoemde categorieën valt. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer opnieuw zal worden ontvoerd en om die reden in Libië een reëel en voorzienbaar risico loopt op ernstige schade. De beroepsgrond faalt.
3.3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 september 2017 in zaak nr. NL17.7288;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2018
594.