ECLI:NL:RVS:2018:1088

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
201702720/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 3 maart 2017 besloten om de aanvraag af te wijzen. De vreemdeling was het niet eens met deze beslissing en had beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht. De rechtbank verklaarde het beroep op 23 maart 2017 niet-ontvankelijk, omdat de vreemdeling haar beroepsgronden niet tijdig had ingediend. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.T.W. van Dijk, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de beroepsgronden niet tijdig had ingediend. De vreemdeling stelt dat zij de fax van de rechtbank, waarin zij werd uitgenodigd om beroepsgronden in te dienen, pas op 14 maart 2017 heeft ontvangen, terwijl de deadline op 13 maart 2017 was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet voldoende heeft aangetoond dat de fax tijdig is verzonden en dat de vreemdeling door omstandigheden buiten haar schuld de fax niet op tijd heeft ontvangen.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grieven van de vreemdeling slagen, en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond, omdat niet is gebleken dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De beslissing van de Afdeling houdt in dat de vreemdeling geen recht heeft op een verblijfsvergunning asiel.

Uitspraak

201702720/1/V2.
Datum uitspraak: 30 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 maart 2017 in zaak nr. 17/4988 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de eerste tot en met derde grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet tijdig indienen van beroepsgronden. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de door de rechtbank verzonden fax van 6 maart 2017, waarin zij in de gelegenheid is gesteld uiterlijk maandag 13 maart 2017 beroepsgronden aan te voeren, eerst op 14 maart 2017 heeft ontvangen.
1.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1598, volgt dat in het geval van niet aangetekende verzending van stukken waarin een vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld een verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb te herstellen, de rechtbank aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien de rechtbank aannemelijk maakt dit te hebben gedaan op een wijze die het vermoeden van ontvangst rechtvaardigt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om dat vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
1.2.    Uit het rechtbankdossier is op te maken dat de rechtbank de fax van 6 maart 2017 naar het faxnummer van het kantoor van de gemachtigde van de vreemdeling heeft verzonden met als resultaat "Voltooid". Dit rechtvaardigt, in aanmerking genomen dat per fax verzonden stukken in de regel worden afgeleverd bij het faxnummer waaraan deze zijn gericht, het vermoeden dat deze fax door de gemachtigde van de vreemdeling is ontvangen (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015).
1.3.    Ter weerlegging van voormeld vermoeden heeft de vreemdeling in beroep een verklaring overgelegd van het bedrijf dat het faxverkeer van het kantoor van haar gemachtigde verzorgt. Hierin wordt gemeld dat zich op 6 maart 2017 een storing in de e-mailserver van het bedrijf heeft voorgedaan en wordt nader onderzoek aangekondigd. De vreemdeling heeft daarbij uiteengezet dat haar gemachtigde niet zelf over een faxapparaat beschikt, maar het faxverkeer van en naar zijn kantoor heeft gedigitaliseerd. Een aan dit kantoor gerichte fax komt binnen op de e-mailserver van het eerder bedoelde bedrijf, een telefoonprovider. Dit bedrijf zet de fax om in een notificatie - een e-mail met de fax in de bijlage - die naar het algemene e-mailadres van het kantoor van de gemachtigde wordt verzonden. In hoger beroep heeft de vreemdeling, ter nadere onderbouwing van haar in beroep aangevoerde stelling dat zij de fax van 6 maart 2017 niet tijdig heeft ontvangen, een aanvullende verklaring van het betrokken bedrijf overgelegd. Hierin wordt verklaard dat de notificatie van die fax als gevolg van een technische storing in de e-mailserver van het bedrijf niet aan de gemachtigde is verzonden. Gelet op de inhoud van de in deze zaak overgelegde verklaringen en de daarop gegeven toelichting ter zitting bij de rechtbank en in het hogerberoepschrift, kan er in dit geval van worden uitgegaan dat de fax van 6 maart 2017 op die dag is ontvangen door de e-mailserver van het bedrijf dat het faxverkeer van het kantoor van de gemachtigde van de vreemdeling verzorgt, maar moet ook worden geconcludeerd dat de gemachtigde van de vreemdeling daarvan nooit een notificatie heeft ontvangen.
1.4.    Dat een gemachtigde van een vreemdeling ervoor kiest om gebruik te maken van een tussenschakel in de vorm van een bedrijf dat zijn faxberichten digitaliseert en daarvan notificaties verstuurt, maakt niet dat een interne storing bij dat bedrijf in alle gevallen een omstandigheid vormt die voor rekening en risico van de vreemdeling moet komen. De onder 1.3. weergegeven omstandigheden rechtvaardigen in dit geval de conclusie dat de vreemdeling, als gevolg van niet aan haar toe te rekenen omstandigheden de fax van 6 maart 2017 niet tijdig heeft ontvangen en daarom niet de gelegenheid heeft gehad om binnen de door de rechtbank in dat faxbericht gestelde termijn beroepsgronden aan te voeren. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep ten onrechte krachtens artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.    De grieven slagen.
2.    Wat de vreemdeling in de vierde grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4.    De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de uitzetting van de vreemdeling onmiskenbaar artikel 3 van het EVRM zou schenden. Blijkens de motivering van dit oordeel, heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling getoetst op de in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, beschreven wijze. Gelet hierop en gelet op het oordeel van de Afdeling over de vierde grief, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 maart 2017 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 maart 2017 in zaak nr. 17/4988;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2018
363-837.