201609792/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
Stichting QliQ Primair Onderwijs (hierna: QliQ), gevestigd te Helmond,
verzoekster,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, in zaak nrs. 201506943/1/A2, 201504485/1/A2 en 201504488/1/A2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 24 augustus 2016, in zaak nrs. 201506943/1/A2, 201504485/1/A2 en 201504488/1/A2, heeft de Afdeling de hoger beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2015 in zaak nrs. 15/389 en 15/392 en van 31 augustus 2015 in zaak nr. 15/1243 vernietigd, de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van het bestuur van de stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs (hierna: het Vervangingsfonds) van 22 december 2014, kenmerken BZW.13.0310.10 en BZW.13.0318.10, en van 20 april 2015, kenmerk BZW.15.0018.10, vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van deze besluiten geheel in stand blijven. De uitspraak is aangehecht.
QliQ heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Het Vervangingsfonds heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2017, waar QliQ, vertegenwoordigd door mr. M.R.A.E. de Bont-Hanenkamp, en het Vervangingsfonds, vertegenwoordigd door mr. A.L.P.M. Konings, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het Vervangingsfonds vergoedt onder bepaalde voorwaarden de kosten die een school heeft moeten maken voor de vervanging van leerkrachten. In 2013 en 2014 heeft QliQ, een stichting met diverse scholen voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs, bij het Vervangingsfonds verzoeken ingediend om vergoeding van kosten voor zowel reguliere als poolvervangingen van leerkrachten. Het Vervangingsfonds heeft deze verzoeken destijds afgewezen, omdat de declaraties niet binnen vier maanden na afloop van de maand waarop zij betrekking hadden en derhalve niet tijdig waren ingediend. De Afdeling heeft het hoger beroep weliswaar gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten.
2. De Afdeling heeft dienaangaande geoordeeld dat het belang van het Vervangingsfonds bij het financieel beheersbaar houden van het fonds zwaarder dient te wegen dan het financiële belang van QliQ. In dat verband heeft de Afdeling overwogen dat het Vervangingsfonds door het hanteren van een declaratietermijn vermijdbare onvoorziene financiële uitgaven kan voorkomen en de voorspelbaarheid van de financiële dekking daarmee wordt vergroot. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het financiële belang van QliQ weliswaar als substantieel moet worden aangemerkt, maar het niet-vergoeden van de te laat ingediende kosten voor vervanging niet leidt tot dusdanig grote financiële problemen dat van het Reglement had moeten worden afgeweken.
3. QliQ betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016 dient te worden herzien. In die procedure heeft het Vervangingsfonds het standpunt ingenomen dat het hanteren van een declaratietermijn van vier maanden noodzakelijk is voor het voorkomen van onvoorziene financiële uitgaven en voor het vergroten van de voorspelbaarheid van de financiële dekking. Volgens QliQ is dit standpunt van doorslaggevend belang geweest in de uitspraak van de Afdeling. Nu heeft het Vervangingsfonds de declaratietermijn in het Reglement voor het jaar 2016 (hierna: Reglement 2016) gewijzigd naar 31 december van dat jaar. Daarmee heeft het Vervangingsfonds de termijn voor het indienen van een declaratie volledig losgelaten. Nadien is de indieningstermijn voor declaraties uit 2016 bovendien nog eens gewijzigd en verlengd tot 1 april 2017. Gelet op het feit dat de wijziging van de declaratietermijn vóór de uitspraak van de Afdeling heeft plaatsgevonden, QliQ vóór de uitspraak niet bekend was of kon zijn met de wijziging omdat zij niet meer bij het Vervangingsfonds was aangesloten, en deze wijziging, zou deze eerder bekend zijn geweest bij de Afdeling, tot een andere uitspraak had kunnen leiden, is volgens QliQ voldoende grond aanwezig om tot herziening over te gaan.
3.1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2. Voor zover QliQ heeft aangevoerd dat zij vóór de uitspraak niet bekend was en redelijkerwijs ook niet kon zijn met het gewijzigde Reglement 2016, wordt als volgt overwogen. Bij besluit van 26 juli 2016, derhalve voor de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, heeft het Vervangingsfonds het Reglement 2016 gewijzigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2004; ECLI:NL:RVS:2004:AO5650) bevat het Reglement, gelet op artikel 183, tweede en vierde lid, van de Wet op het primaire onderwijs, algemeen verbindende voorschriften. Dergelijke algemeen verbindende voorschriften dienen in de Staatscourant bekendgemaakt te worden. Van het besluit tot vaststelling van het gewijzigde Reglement 2016 is, eveneens voor de uitspraak, kennisgegeven in de Staatscourant van 5 augustus 2016, nr. 41266. Het Reglement was vanaf 8 augustus 2016, dus voor de uitspraak, tevens raadpleegbaar via www.vervangingsfonds.nl. Gelet op het voorgaande kan de inwerkingtreding van het gewijzigde Reglement 2016 niet worden aangemerkt als een omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, nu QliQ redelijkerwijs met het Reglement 2016 bekend kon zijn voor de uitspraak van 24 augustus 2016. Dat, zoals QliQ ter zitting heeft toegelicht, de bekendmaking in de zomervakantie heeft plaatsgevonden en het voor haar door het ontbreken van een vooraankondiging ook niet kenbaar was dat het Reglement zou wijzigen, kan geen verandering in dat oordeel brengen. Voor zover zij ter zitting heeft toegelicht dat het voor haar als eigen risicodrager niet relevant is om wijzigingen in het Reglement met betrekking tot declaraties bij te houden, kan dit betoog reeds hierom niet slagen, nu er juist gelet op de lopende beroepsprocedures voor haar alle aanleiding was om van de informatie van het Vervangingsfonds op de hoogte te blijven.
Het betoog faalt.
4. Nu de voorwaarden in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb cumulatief zijn geformuleerd en aan de in die bepaling genoemde voorwaarde onder b niet is voldaan, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
5. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
705.