200206502/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging “Protestants Christelijke Schoolvereniging voor primair onderwijs in Emmen en omgeving”, gevestigd te Emmen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 november 2002 in het geding tussen:
de stichting “Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs”.
Bij besluit van 14 december 2000, gewijzigd bij besluit van 22 december 2000, heeft de stichting “Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs” (hierna: het fonds) in het kader van het zogenoemde vervangingsbijdrage differentiatiesysteem een door appellante (hierna: de vereniging) verschuldigde toeslag vastgesteld van
ƒ 148.089,00 (€ 67.199,86).
Bij besluit van 22 maart 2002 heeft het fonds het daartegen door de vereniging gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vereniging ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2003 heeft het fonds van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar de vereniging, vertegenwoordigd door W. Melenberg, J.C. Meuzelaar en W.M. Schott, respectievelijk penningmeester, bestuurscoördinator en bestuurslid van de vereniging, en het fonds, vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Gigase, medewerker van het fonds, zijn verschenen.
2.1. Bij het gewijzigde primaire - en in bezwaar gehandhaafde - besluit heeft het fonds een specificatie vastgesteld van de zogenoemde trede-indeling in het kader van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem en in dat verband een door de vereniging verschuldigde toeslag vastgesteld van ƒ 148.089,00 (€ 67.199,86). Daarbij heeft het fonds toepassing gegeven aan de artikelen 4A en verder van het Reglement Vervangingsfonds Primair Onderwijs voor het schooljaar 2000-2001 (hierna: het reglement).
2.2. Vooropgesteld moet worden, gelijk de rechtbank heeft gedaan, dat - gelet op artikel 183, tweede en vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) - het reglement, waarin het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem is neergelegd, algemeen verbindende voorschriften bevat. Dat brengt met zich dat de in het reglement vervatte wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem als bindend uitgangspunt voor de beoordeling van het bestreden besluit geldt en dat dat systeem slechts buiten toepassing zou moeten blijven, indien het fonds - in aanmerking genomen de belangen die aan het fonds ten tijde van de totstandbrenging van het reglement bekend waren of behoorden te zijn - niet in redelijkheid tot het gewijzigd vaststellen van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem heeft kunnen komen.
2.2.1. Voorzover de vereniging - door te wijzen op de, in haar ogen, onredelijk late bekendmaking van de wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem en de verstrekkende gevolgen van die wijziging - heeft willen betogen dat het fonds onverkorte toepassing van het reglement achterwege had moeten laten, wordt dit betoog niet gevolgd.
In aanmerking genomen de belangen die aan het fonds ten tijde van de totstandbrenging van het reglement bekend waren of behoorden te zijn, en in aanmerking genomen voorts dat de verplichting van de vereniging om in verband met de kosten voor vervanging jaarlijks aan het fonds een bijdrage te voldoen rechtstreeks voortvloeit uit de WPO, is er geen plaats voor het oordeel dat het fonds niet in redelijkheid tot het gewijzigd vaststellen van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem heeft kunnen komen.
Aangezien de vereniging bekend was met de jaarlijkse vaststelling van een reglement en met het, sinds het schooljaar 1995-1996 gehanteerde, vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem, en omdat op basis van artikel 4H van het reglement tot en met 31 januari van het op het jaar van vaststelling volgende jaar de tijd wordt gegeven om de bijdrage te voldoen, is er voorts geen grond voor het oordeel dat het fonds de wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem onredelijk laat heeft bekendgemaakt.
2.2.2. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de vastgestelde toeslag niet als een boete kan worden beschouwd. Die vaststelling kan immers niet worden gekarakteriseerd als een bestraffende reactie op het niet-naleven van een in de WPO of het reglement gestelde norm, maar houdt integendeel verband met de uit artikel 138 van de WPO voortvloeiende regeling die het karakter heeft van risico-egalisatie en verevening en waarin de verschuldigde bijdrage is gerelateerd aan de aanspraken die op het fonds worden gedaan.
2.2.3. Aangezien niet in geschil is dat het fonds het reglement op zichzelf juist heeft toegepast, is de rechtbank terecht tot het juiste oordeel gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004