Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering van vreemdeling naar zijn land van herkomst niet ontbreekt, omdat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft getwijfeld aan de door de vreemdeling gestelde identiteit en Iraakse nationaliteit. Hoewel de staatssecretaris in het verleden de identiteit en Iraakse nationaliteit van de vreemdeling niet in twijfel heeft getrokken, moet hij worden gepresenteerd bij de Iraakse autoriteiten om te kunnen worden uitgezet, maar de vreemdeling heeft diverse malen geen gevolg gegeven aan oproepen van de staatssecretaris voor een presentatie bij de Iraakse autoriteiten. Nadat de vreemdeling in bewaring is gesteld is hij bij de Iraakse autoriteiten gepresenteerd, waarbij de identiteit en Iraakse nationaliteit van de vreemdeling niet is bevestigd, aldus de rechtbank.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de staatssecretaris gedurende de asielprocedure niet heeft getwijfeld aan zijn identiteit en Iraakse nationaliteit, terwijl bekend was dat hij geen documenten kon overleggen om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, zodat niet valt in te zien waarom thans twijfel is ontstaan, aldus de vreemdeling.
2.1. Bij besluit van 29 januari 2008 is aan de vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Bij besluit van 6 augustus 2011 is deze verblijfsvergunning ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast.
Op 17 januari 2012 heeft de staatssecretaris ten behoeve van de vreemdeling een aanvraag om een laissez passer naar de Iraakse autoriteiten verzonden en is een presentatie bij de Iraakse autoriteiten gepland. De geplande presentaties van 23 februari 2012, 8 mei 2012, 24 juli 2012 en 16 oktober 2012 zijn niet doorgegaan omdat de vreemdeling niet is verschenen. Op 27 november 2012 stond een nieuwe presentatie gepland.
Blijkens het op 26 november 2012 opgemaakte proces-verbaal van aanhouding is de vreemdeling op die dag aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, nadat hij zich verdacht had opgehouden in de straat waarin hij woonde. Vervolgens is hij op dezelfde dag in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 27 november 2012 is de vreemdeling in persoon gepresenteerd bij de Iraakse autoriteiten. De Iraakse autoriteiten hebben verklaard dat de vreemdeling veel weet te vertellen over Irak en zelf heeft verklaard de Iraakse nationaliteit te bezitten, maar dat niet zeker is dat de vreemdeling de Iraakse nationaliteit heeft wegens het ontbreken van documenten.
Op 13 december 2012 heeft de staatssecretaris een taalanalyse laten verrichten. Uit de op 15 januari 2013 door het Bureau Land en Taal opgestelde herkomstindicatie blijkt dat de vreemdeling te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Irak. De staatssecretaris heeft op 16 januari 2013 de bewaring opgeheven.
2.2. Bij uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201201305/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat vooralsnog geen concrete aanknopingspunten bestaan die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering van Iraakse vreemdelingen naar Irak, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen.
In de situatie dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar het land van herkomst waarvan de betrokken vreemdeling stelt de nationaliteit te bezitten ontbreekt en de staatssecretaris eerder niet heeft getwijfeld aan deze door de betrokken vreemdeling gestelde nationaliteit, dient, alvorens deze vreemdeling in bewaring kan worden gesteld, concrete aanwijzingen te bestaan voor twijfel aan de nationaliteit van de betrokken vreemdeling en inzicht te worden verschaft in wat die twijfel betekent voor de uitzettingsmogelijkheden (zie onder meer de uitspraak van 2 maart 2011 in zaak nr. 201101680/1/V3, www.raadvanstate.nl) .
Uit het zogenoemde Model M120 van 15 januari 2013 blijkt niet dat de staatssecretaris andere uitzettingsmogelijkheden dan Irak heeft onderzocht. Derhalve dient de staatssecretaris concrete aanwijzingen te stellen.
2.2.1. De staatssecretaris heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet beschikt over documenten waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen. Dat het ontbreken van bedoelde documenten niet in de weg heeft gestaan aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betekent niet dat de door de vreemdeling gestelde nationaliteit als vaststaand is aangenomen, maar dat hem het voordeel van de twijfel is gegund. Voorts is de vreemdeling meer malen niet verschenen bij geplande presentaties bij de Iraakse autoriteiten, waaruit kan worden afgeleid dat hij niet uitgesloten heeft geacht dat bij deze presentatie zou blijken dat hij geen Irakees is, aldus de staatssecretaris.
2.2.2. Omdat de staatssecretaris eerder, ondanks het ontbreken van documenten over de identiteit en nationaliteit, van de door de vreemdeling gestelde Iraakse nationaliteit is uitgegaan, kan het ontbreken van deze documenten thans niet als een concrete aanwijzing voor de gerezen twijfel gelden. De staatssecretaris heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het motief voor het niet verschijnen van de vreemdeling bij de geplande presentaties daarin is gelegen dat de vreemdeling niet uitsloot dat hierbij zou blijken dat hij geen Irakees is, omdat ook andere motieven aan het niet verschijnen ten grondslag kunnen liggen. Het door de staatssecretaris gestelde motief is derhalve te weinig concreet om als concrete twijfel te kunnen gelden.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat de door de staatssecretaris gestelde aanwijzingen op grond waarvan hij is gaan twijfelen aan de Iraakse nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende zijn. Deze aanwijzingen hebben voor de staatssecretaris geen aanleiding gevormd om de vreemdeling eerder in bewaring te stellen. Daartoe is pas overgegaan nadat de vreemdeling bij toeval is aangehouden bij de uitoefening van niet bij of krachtens de
Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Gelet hierop dient in dit geding van de eerder door de staatssecretaris niet in twijfel getrokken nationaliteit te worden uitgegaan en ontbreekt een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Irak. In deze situatie kan de inbewaringstelling niet worden gebruikt om de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling vast te stellen. De maatregel van bewaring was daarom van aanvang af onrechtmatig.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 november 2012 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 26 november 2012 tot 16 januari 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven. De Afdeling ziet geen aanleiding om de schadevergoeding te matigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 13 december 2012 in zaak nr. 12/37140;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.080,00 (zegge: vierduizend tachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.